Uitspraak
RECHTBANK UTRECHT
sector bestuursrecht
nr. SBR 05/892 W
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht op het verzoek om een voorlopige voorziening in het geschil tussen:
[verzoekster] V.O.F., gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verzoekster,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht,
verweerder.
1 INLEIDING
1.1Het verzoek heeft betrekking op het besluit van verweerder van 25 april 2005, waarbij het bezwaar van verzoekster tegen het besluit van 1 mei 2003 ongegrond is verklaard en laatstgenoemd besluit is gehandhaafd.
Bij besluit van 1 mei 2003 is aan [A] met toepassing van artikel 15 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening een bouwvergunning verleend voor het bouwen van een bedrijfsruimte met drie bovenwoningen op het perceel [adres] in [plaats] .
1.2
Het verzoek is, gelijktijdig met het verzoek geregistreerd onder procedurenummer SBR 05/888 W, op 4 mei 2005 ter zitting behandeld, waar namens verzoekster zijn verschenen [B] en [C] , bijgestaan door mr. J. Zeilstra, advocaat te Amersfoort. Namens verweerder is ter zitting verschenen mr. [D] , werkzaam bij de gemeente Utrecht. Voorts is ter zitting verschenen [A] , vergunninghouder.
2 OVERWEGINGEN
2.1Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2
In artikel 8:86, eerste lid, van de Awb is voorts bepaald dat, indien het verzoek om een voorlopige voorziening wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet
kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, deze onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak. Deze situatie doet zich hier naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet voor. Overwogen wordt dat de beslissing op bezwaar kort voor de zitting is genomen en dat verzoekster slechts beperkt de tijd heeft gehad haar beroepsgronden tegen dit besluit te formuleren. Voorts kan niet worden uitgesloten dat, nu de beroepstermijn nog loopt, andere belanghebbenden eveneens beroep zullen instellen tegen het bestreden besluit.
2.3
Voor zover deze toetsing meebrengt dat een oordeel wordt gegeven over het geschil in de bodemprocedure, heeft dit oordeel een voorlopig karakter en bindt dit de rechtbank niet bij haar beslissing in die procedure.
2.4
Op het onderhavige bouwperceel [adres] in [plaats] stond voorheen een pand met twee bouwlagen, waarin een aannemersbedrijf was gevestigd met op de begane grond een werkplaats en op de verdieping kantoorruimte. Dit pand is gesloopt.
Het thans voorliggende bouwplan heeft betrekking op het bouwen van een pand met vier bouwlagen op het perceel. Op de begane grond wordt een bedrijfsruimte gerealiseerd voor een aannemersbedrijf, bestaande uit opslagruimte en kantoorruimte. Op de drie verdiepingen worden drie woonappartementen gebouwd met elk aan de voorkant een erker en aan de achterkant een balkon. Op het naastgelegen perceel van verzoekster, [adres] , is een pand aanwezig met drie bouwlagen: op de begane grond een garagebedrijf en op de twee verdiepingen een woongebouw.
2.5
In artikel 40, eerste lid, van de Woningwet is bepaald dat het verboden is te bouwen zonder of in afwijking van een bouwvergunning van burgemeester en wethouders. Ingevolge artikel 44 van de Woningwet - voor zover hier van belang - kan alleen en moet een bouwvergunning worden geweigerd, indien het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, niet voldoet aan het Bouwbesluit, de van toepassing zijnde bouwverordening dan wel in strijd is met het bestemmingsplan of de krachtens zodanig plan gestelde eisen.
Op het onderhavige perceel zijn als bestemmingsplan de regels van de Voorschriften voor de bebouwde kom 1958, derde herziening (VBK) van toepassing. Ingevolge artikel 3, vierde lid, mogen op deze gronden op te richten gebouwen uitsluitend de aard van woonruimte verkrijgen.
Op grond van artikel 3, vijfde lid, van de VBK zijn burgemeester en wethouders, tenzij door het gebruik maken van die bevoegdheid een situatie zou ontstaan, die uit een oogpunt van volkshuisvesting, dan wel op grond van stedenbouwkundige overwegingen ontoelaatbaar moet worden geacht bevoegd vrijstelling te verlenen van de voorschriften vervat in het vierde lid ten behoeve van:
1. een bestaand bedrijf, dat anders in zijn ontwikkeling zou worden belemmerd;
II. een gebouw met bijzondere toestemming als bedoeld in artikel 2, lid 7, een kantoor, een verzorgend bedrijf, een winkel, een caf é of een gebouw, bestemd voor een inrichting, vermeld in de bij deze verordening behorende staat A;
III. een gebouw, bestemd voor een inrichting, welke zowel uit een oogpunt van volkshuisvesting als op grond van stedenbouwkundige overwegingen gelijk is te stellen met de in staat A genoemde.
Aangezien de VBK zelf geen stedenbouwkundige bepalingen bevat zijn op grond van artikel 9, tweede lid, van de Woningwet de bepalingen van de Bouwverordening van de gemeente Utrecht (Bouwverordening) hier aanvullend op de VBK van toepassing.
Ingevolge artikel 2.5.6 van de Bouwverordening - voor zover hier van belang - is het verboden een bouwvergunningplichtig bouwwerk te bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn.
Op grond van artikel 2.5.8, eerste lid, aanhef en onder d - voor zover hier van belang - kunnen burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van het verbod tot het bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn voor erkers, die de voorgevelrooilijn met niet meer dan 1,50 m overschrijden.
Ingevolge artikel 2.5.12 van de Bouwverordening is het verboden bouwvergunningplichtige bouwwerken te bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn.
Op grond van artikel 2.5. 14, aanhef en onder j - voor zover hier van belang - kunnen burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van het verbod tot bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn voor erkers en overige uitbouwen, anders dan uitbouwen, bedoeld in artikel 2, onder a, van het Besluit Bouwwerken.
In artikel 2.5.1, aanhef en onder a, van de Bouwverordening is - voor zover hier van belang
- bepaald dat, indien burgemeester en wethouders vrijstelling van voorschriften in deze paragraaf verlenen, een bouwwerk niet zodanige afmetingen of een zodanige ligging mag verkrijgen dat tot een bestaand deel ervan of een ander bouwwerk niet meer voldoende licht en lucht zouden kunnen toetreden.
2.6
In het bestreden besluit is ten behoeve van de geplande bedrijfsruimte op grond van artikel 3, vijfde lid, van de VBK vrijstelling verleend van de in artikel 3, vierde lid, van de VBK voorgeschreven woonruimtebestemming. Daarnaast is op grond van de artikelen 2.5.8, eerste lid, aanhef en onder d, en 2.5.14, aanhef en onder j, van de Bouwverordening vrijstelling verleend van het bepaalde in de artikelen 2.5.6 en 2.5.12 van de Bouwverordening vanwege de overschrijding met 1,50 m van de voor- en achtergevelrooilijn door de drie erkers respectievelijk de drie balkons.
2.7
De voorzieningenrechter stelt voorop dat - anders dan verzoekster kennelijk veronderstelt - verweerder, gelet op het bepaalde in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb , alleen de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen afweegt voor zover niet uit een wettelijk voorschrift of uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid een beperking voortvloeit.
Verzoekster heeft aangevoerd dat verweerder haar belangen onvoldoende heeft meegewogen en niet heeft aangegeven waarom haar recht op het bestaande uitzicht moet wijken voor de belangen van vergunninghouder bij een grotere bouwdiepte of bij het bouwen van balkons en erkers. Voor zover verzoekster zich verzet tegen een grotere bouwdiepte en bouwhoogte dan het voormalige pand stelt de voorzieningenrechter echter vast dat - afgezien van de erkers en de balkons - de bouwdiepte en de bouwhoogte niet in strijd zijn met de Bouwverordening en de VBK en dat daarvoor geen vrijstelling behoeft te worden verleend. In zoverre is er dan ook geen plaats voor een belangenafweging. De door verzoekster aangehaalde uitspraak van 20 augustus 1992 van de Afdeling geschillen van de Raad van Staten heeft geen betrekking op de ruimte voor een belangenafweging die in onderhavige zaak aan de orde is.
2.8
Verzoekster heeft aangevoerd dat onvoldoende is gemotiveerd dat de activiteiten van het onderhavige aannemersbedrijf gelijk te stellen is met die van een houtbedrijf. Volgens verzoekster is dan ook niet duidelijk of verweerder gebruik heeft kunnen maken van haar bevoegdheid vrijstelling te verlenen van de aan het perceel toegekende woonbestemming. De voorzieningenrechter volgt verzoekster hierin niet. Verweerder
heeft vrijstelling verleend op grond van artikel 3, vijfde lid, van de VBK. In het bestreden besluit is overwogen dat in de bedrijfsruimte een aannemersbedrijf zal worden gevestigd. De bedrijfsruimte zal worden gebruikt als kantoorruimte en voor opslag. Een aannemersbedrijf is volgens verweerder minder ingrijpend dan een houtbedrijf. Laatstgenoemd bedrijf is vermeld op staat A waar in artikel 3, vijfde lid, onder III, van de VBK naar is verwezen. Verweerder heeft voorts overwogen dat voorheen op dit perceel ook een bedrijfsbestemming was gerealiseerd door de vestiging van eveneens een aannemersbedrijf dat behalve op de begane grond destijds ook op de verdieping was gevestigd. Voorheen was er in het pand een werkplaats aanwezig. Voorts is door verweerder aangegeven dat op de naastgelegen twee percelen eveneens bedrijfsbestemmingen op de begane grond zijn gerealiseerd.
De voorzieningenrechter heeft kennisgenomen van de bij de VBK behorende staat A. Op deze staat A is onder XXI het volgende vermeld "machinale houtwerking; inrichtingen bestemd voor aannemersbedrijf ten behoeve van het onderhoud en de verbouw van gebouwen en voor zover het betreft kleine enkelvoudige timmerwerken, waarvan de machinale installatie een vermogen heeft van niet meer dan 10 pk". De voorzieningenrechter heeft voorts geconstateerd dat op staat A (onder lb) ook "loodgietersbedrijven" zijn vermeld. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat minstgenomen sprake is van een gebouw, bestemd voor een inrichting, welke uit het oogpunt van volkshuisvesting en op grond van stedenbouwkundige overwegingen gelijk is te stellen met de in staat A genoemde inrichtingen. Verweerder heeft dan ook naar voorlopig oordeel op grond van artikel 3, vijfde lid, van de VBK vrijstelling kunnen verlenen voor het realiseren van een bedrijfsbestemming op de begane grond voor een aannemersbedrijf.
2.9
Met betrekking tot de vrijstelling ten behoeve van de overschrijding van de rooilijnen overweegt de voorzieningenrechter het volgende. De vrijstelling van de artikelen 2.5. 6 en
2.5.12van de Bouwverordening heeft alleen betrekking op de overschrijding van de voor en achtergevelrooilijnen door de erkers en balkons, welke overigens passen binnen de bestemming wonen. Met betrekking tot het overschrijden van de rooilijnen is in het bestreden besluit overwogen waarom het door verzoekster genoemde belang van haar uitzicht niet tot de conclusie kan leiden dat het verlenen van de vrijstelling ten behoeve van de erkers en balkons onredelijk is. Verweerder heeft overwogen dat de ramen in de zijgevel van de erkers worden voorzien van vaststaand ondoorzichtig glas en de balkons van privacyschermen.
De voorzieningenrechter constateert voorts dat niet in geschil is dat ter zake van de daglichttoetreding geen sprake is van strijd met artikel 39 van het Bouwbesluit , dat overigens enkel betrekking heeft op het bouwwerk zelf en niet op belendende panden. Verzoekster heeft betoogd dat verweerder had moeten nagaan in hoeverre bij realisering van het bouwplan een verslechtering optreedt van de zon- en daglichttoetreding in het gebouw van verzoekster. De voorzieningenrechter merkt echter op dat de door verzoekster in dit verband aangehaalde uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 19 december 2001 (AB 2002, 49) anders dan onderhavige zaak betrekking heeft op de (voorbereiding van de) goedkeuring van een bestemmingsplan door gedeputeerde staten. Daaruit kan niet worden afgeleid dat bij de toetsing van een concreet bouwplan als in het onderhavige geval wat betreft de daglichttoetreding rekening dient te worden gehouden met de bebouwing op andere percelen. Wel geldt bij verlening van de onderhavige vrijstelling artikel 2.5.1, aanhef en onder a, van de Bouwverordening als uitgangspunt waarin als richtlijn onder meer is aangegeven dat een bouwwerk niet zodanig afmetingen of een zodanig ligging mag
verkrijgen dat tot een bestaand deel ervan of een ander bouwwerk niet meer voldoende licht zou kunnen toetreden. Nu de vrijstelling enkel betrekking heeft op de overschrijding van de voor- en achtergevelrooilijnen door de erkers en balkons met 1,50 m, kan in het kader van de belangenafweging over de vrijstelling naar het oordeel van de voorzieningenrechter alleen het aspect van de daglichttoetreding ten gevolge van de erkers en de balkons een rol spelen. De voorzieningenrechter heeft kennisgenomen van het door vergunninghouder overgelegde rapport van architect [E] van 12 november 2001, gewijzigd op 12 december 2001. Verweerder heeft dit rapport aan haar besluitvorming ten grondslag kunnen leggen. Voor een door verweerder daarnaast te verrichten onderzoek naar de gevolgen voor daglichttoetreding ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding. In de stukken noch in hetgeen verzoekster heeft aangevoerd ziet de voorzieningenrechter een aanknopingspunt voor de conclusie dat sprake is van dermate verminderde daglichttoetreding ten gevolge van de erkers en de balkons, dat het verlenen van de vrijstelling onredelijk is. Verweerder heeft, naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter, dan ook in redelijkheid vrijstelling kunnen verlenen van de artikelen
2.5.6en 2.5.12 van de Bouwverordening voor de overschrijding van de voor- en achtergevelrooilijnen.
2.10
In hetgeen verzoekster heeft aangevoerd ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit een deugdelijke belangenafweging ontbeert en dat de belangen van verzoekster onvoldoende zijn meegewogen. Voor zover verzoekster refereert aan de belangen van haar huurders en van de verzoekster in de procedure 05/888 W, wordt overwogen dat deze belangen niet tot haar belangen kunnen worden gerekend en dat evenmin is gebleken dat zij is gemachtigd hun belangen te behartigen.
2.11
De voorzieningenrechter ziet, gelet op het voorgaande, geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Voor een veroordeling van verweerder in de proceskosten van verzoekster zijn derhalve ook geen termen aanwezig.
3 BESLISSING
De voorzieningenrechter:
3.1
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Aldus gewezen door mr. R.P. den Otter, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 18 mei 2005.
De griffier mr. A.J. Jansen
is verhinderd deze uitspraak mede te ondertekenen.
De voorzieningenrechter:
mr. R.P. den Otter
Afschrift verzonden aan partijen op: