Uitspraak
VONNIS
van de rechtbank Utrecht, enkelvoudige kamer voor de behandeling van burgerlijke zaken,
in de zaak van:
[eiser] ,
wonende te [woonplaats] , eiser,
procureur: mr. H.C.E. de Vries,
-tegen- derechtspersoonlijkheid bezittende
[gedaagde] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] , gedaagde,
procureur: mr. E.H. de Jonge-Wiemans.
Partijen zullen in dit vonnis worden aangeduid als [eiser] en [gedaagde] .
1.
Het verloop van de procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit de volgende processtukken:
- conclusie van eis overeenkomstig de dagvaarding van 1 augustus 2000, met producties;
- conclusie van antwoord, met producties;
- conclusie van repliek;
- conclusie van dupliek tevens akte houdende overlegging producties. Partijen hebben vervolgens vonnis gevraagd.
2.
De feiten
2.1.
[eiser] heeft voor [gedaagde] de kantine beheerd.
2.2.
Tussen partijen is een geschil ontstaan over de afrekening over het seizoen 1997 /1998. [gedaagde] heeft aan het College van Arbiters van de Koninklijke Nederlandse Voetbalbond (KNVB) verzocht om [eiser] te veroordelen tot betaling van een bedrag van ƒ5.926,55.
2.3.
Het College van Arbiters heeft in een arbitraal tussenvonnis van 16 juni 2000 mr. drs. B.M. Prins RA van Pricewaterhouse Coopers N.V. tot deskundige benoemd en hem opgedragen om onderzoek te doen naar de financiële administratie, in het bijzonder ten aanzien van de kantine, over de seizoenen 1996/1997 en 1997/1998.
2.4.Mr. drs. Prins heeft op 15 november 2000 aan de KNVB zijn rapportage toegezonden. In de rapportage staat vermeld dat de deskundige de volgende werkzaamheden heeft verricht (bladzijde 4):
bestudering van de door de KNVB verstrekte stukken; bezoek aan [gedaagde] ;
gesprekken met:
- de voorzitter van [gedaagde] , de heer [A] ;
- de penningmeester van [gedaagde] , de heer [B] ;
- de administrateur van [gedaagde] , de heer [C] ;
bestudering van aanvullend, bij [gedaagde] en de heer [eiser] , opgevraagde bescheiden.
Prins heeft geconcludeerd dat het zeer aannemelijk is dat [gedaagde] een vordering van ƒ5.657,85 heeft op [eiser] .
2.5.
In een brief van 14 december 2000 heeft de raadsman van [eiser] , mr. F.L.J. van Vloten onder meer het volgende aan het College van Arbiters meegedeeld:
"De deskundige heeft enkel een aantal gesprekken gevoerd met vertegenwoordigers van [gedaagde] , doch heeft geen enkel gesprek gevoerd met betrokkene.
Betrokkene merkt dan ook op, dat om die reden het deskundigenrapport niet op de juiste wijze is totstandgekomen.
Immers ook hier dient het beginsel van hoor en wederhoor te gelden.
Betrokkene eist in dit kader alsnog door de deskundige te worden gehoord, omdat hij van zijn zijde een aantal punten naar voren wil brengen met betrekking tot de administratie van de [gedaagde] , die tot op heden niet dan wel onvoldoende door de deskundige zijn onderzocht. Betrokkene zal zich hierbij laten bijstaan door een ex-lid van de kascommissie van de betreffende vereniging, die bij zijn onderzoek van de boeken diverse onrechtmatigheden heeft geconstateerd.
Betrokkene heeft tot op heden niet de gelegenheid gekregen deze opmerkingen ten overstaan van de deskundige naar voren te brengen."
2.6.
Het College van Arbiters heeft in zijn eindvonnis van 18 januari 2001, hierna tevens te noemen: het arbitrale vonnis, onder meer het volgende overwogen:
"De arbitragecommissie schaart zich achter het onderzoek en de bevindingen van de deskundige en de door deze deskundige in zijn rapportage weergegeven conclusie. De vordering van [gedaagde] zal derhalve worden toegewezen voor een bedrag ad f 5.657,85. (... ) Het in de brief van 14 december 2000 aangevoerde argument dat [eiser] niet de gelegenheid heeft gekregen zijn opmerkingen ten overstaan van de deskundige naar voren te brengen, acht de arbitragecommissie niet gegrond. De deskundige is op de hoogte gesteld van alle in deze procedure gewisselde stukken en argumenten en voorts zijn aan de deskundige door [eiser] gegevens ter beschikking gesteld. Ook met de brief van 14 december 2000 zijn geen nieuwe feiten gesteld noch ander (betalings)bewijzen aangedragen dan reeds gewisseld in de procedure. Onder die omstandigheden kan de arbitragecommissies zich niet voorstellen dat persoonlijk contact met de deskundige tot een andere uitkomst zou hebben geleid.
Tenslotte overweegt de arbitragecommissie dat [eiser] kennelijk geen aanleiding heeft gezien om op de voet van artikel 55 lid 3 te verzoeken om de deskundige ter zitting te doen horen. "
Het College van Arbiters heeft [eiser] veroordeeld tot betaling van een bedrag van ƒ5.657,85, te vermeerderen met een bedrag van ƒ10.120,28 aan kosten die door de deskundige zijn gemaakt.
2.7.
Bij beschikking van 3 mei 2001 heeft de fungerend president van deze rechtbank aan [gedaagde] verlof verleend om het arbitrale vonnis ten uitvoer te leggen.
3.
De vordering in het verweer
3.1.
[eiser] vordert de beslissing van het College van Arbiters van de KNVB van 18 januari 2001 te vernietigen met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van het onderhavige geding.
3.2.
[eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat de wijze waarop het arbitraal vonnis tot stand is gekomen in strijd is met de openbare orde en goede zeden. Volgens [eiser] is het fundamentele beginsel van hoor en wederhoor geschonden, omdat hij - in tegenstelling tot [gedaagde] - niet is gehoord door de deskundige, alvorens deze overging tot het opmaken van een deskundigenbericht. [eiser] stelt dat hij evenmin nadien door de betreffende deskundige is gehoord naar aanleiding van door hem gemaakte opmerkingen ten aanzien van het conceptrapport van deze deskundige.
3.3.
[gedaagde] betwist dat het arbitrale eindvonnis in strijd met de openbare orde en goede zeden tot stand is gekomen. Volgens [gedaagde] is het beginsel van hoor en wederhoor niet geschonden. [gedaagde] wijst erop dat [eiser] heeft afgezien van het doen van een verzoek tot het verrichten van een deskundigenbericht en dat uit het deskundigenrapport blijkt dat [eiser] , desgevraagd, aan de deskundige gegevens ter beschikking heeft gesteld. Voorts merkt [gedaagde] op dat [eiser] niet heeft verzocht om een mondelinge behandeling te bepalen en de deskundige ter zitting te doen horen. Ten slotte stelt [gedaagde] dat [eiser] niets heeft overgelegd dat tot een andere beslissing zou hebben kunnen leiden.
3.4.
De (overige) stellingen en weren zullen, voor zover nodig, bij de beoordeling aan de orde komen.
4.
De beoordeling
4.1.
De rechtbank stelt bij de beoordeling voorop dat partijen zowel in de procedure voor de overheidsrechter als in de arbitrale procedure op voet van gelijkheid behandeld dienen te worden. Iedere partij dient de gelegenheid te krijgen voor haar rechten op te komen en haar stellingen voor te dragen. Dit beginsel van hoor en wederhoor is van toepassing op de gehele procedure en dient ook te worden nageleefd door een deskundige die door de geschillenbeslechter wordt benoemd.
4.2.
Op grond van de inhoud van het deskundigenbericht en hetgeen [eiser] onweersproken heeft gesteld staat tussen partijen vast dat de deskundige vóór het opmaken van het deskundigenbericht wel heeft gesproken met (enkele medewerkers van) [gedaagde] , maar niet met [eiser] . Voorts staat als onweersproken vast dat de deskundige [eiser] ook niet heeft gehoord naar aanleiding van de brief van 14 december 2000 aan het College van Arbiters, waarin de raadsman van [eiser] onder meer de wens van [eiser] tot uitdrukking brengt om alsnog gehoord te worden door de deskundige.
Naar het oordeel van de rechtbank is hiermee het fundamentele recht van [eiser] op wederhoor geschonden. Anders dan [gedaagde] betoogt, wordt deze schending niet gesauveerd door de mogelijkheid om het College van Arbiters te verzoeken om een
zitting te bepalen en de deskundige ter zitting te doen horen. Het belang van het recht op wederhoor is immers onder meer gelegen in de mogelijkheid om vóór een eerste oordeelsvorming door de deskundige tegenover de deskundige de eigen zienswijze en de naar eigen mening van belang zijnde feiten naar voren te brengen.
4.3.
[gedaagde] heeft aangevoerd dat hetgeen [eiser] naar voren heeft gebracht niet tot een andere beslissing zou hebben geleid. Naar de rechtbank begrijpt, verbindt [gedaagde] hieraan de conclusie dat het arbitrale vonnis daarom ook wegens gebrek aan belang niet vernietigd dient te worden.
4.4.
De rechtbank overweegt dat geen plaats is voor vernietiging van het vonnis, indien vaststaat dat correcte naleving van het beginsel van hoor en wederhoor tot dezelfde beslissing zou hebben geleid. In deze zaak is hiervan echter geen sprake. Hierbij merkt de rechtbank op dat bij de beoordeling van de vordering van [gedaagde] de wijze van administratievoering door [gedaagde] van doorslaggevend belang kan zijn. Uit het deskundigenbericht blijkt dat de deskundige zijn informatie op dit punt voor een belangrijk deel heeft ontleend aan de gegevens die hij van [gedaagde] heeft ontvangen en de gesprekken die hij met medewerkers van [gedaagde] heeft gevoerd. [eiser] heeft reeds in zijn brief van 14 december 2000 aangegeven dat hij juist ten aanzien van deze administratie een aantal punten naar voren wilde brengen. De rechbank sluit niet uit dat de deskundige tot een ander oordeel zou zijn gekomen, indien hij de opmerkingen van [eiser] ten aanzien van de administratie in zijn oordeelsvorming had kunnen betrekken.
4.5.
Gelet op het voorstaande zal de rechtbank het arbitrale vonnis van 18 januari 2001 vernietigen.
4.6.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van deze procedure worden veroordeeld. Nu [eiser] op basis van een toevoeging procedeert, zal de rechtbank bepalen dat [gedaagde] aan [eiser] de kosten moet vergoeden die hij zelf heeft moeten maken en dat het bedrag van de overige kosten aan de rechtbank dient te worden betaald.
5.
De beslissing
De rechtbank:
5.1.
vernietigt het arbitrale vonnis van 18 januari 2001;
5.2.
veroordeelt [gedaagde] in de kosten van dit geding, aan de zijde van [eiser] gevallen, tot op deze uitspraak begroot op€ 291,44 aan, waarvan te betalen aan [eiser]
€ 107,77 voor bij hem gevallen kosten aan vast recht; en aan de griffier van deze rechtbank:
€ 662,00 aan salaris procureur;
€ 107,77 aan overig vast recht;
€ 75,89 aan exploitkosten.
5.3.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Stempher en is in het openbaar uitgesproken op 26 juni 2002