Uitspraak
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
zaaknummers: AWB 11/2637, AWB 11/2638, AWB 11/2639, AWB 11/2640, AWB 11/2642, AWB 11/2643, AWB 11/2644, AWB 11/2645, AWB 11/2646, AWB 11/2647, AWB 11/2648, AWB 11/2649, AWB 11/4835
uitspraak van de meervoudige kamer van 29 november 2012 in de zaken tussen
[X], wonende te [Z], eiser
(gemachtigde: [A]),
en
de inspecteur van de Belastingdienst [te P], verweerder.
Procesverloop
Verweerder heeft met dagtekening 25 september 2009 aan eiser navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen(IB/PVV) over de jaren 1997 en 2002 en vermogensbelasting (VB) over het jaar 1998 opgelegd. De navorderingsaanslagen IB/PVV 1997 en VB 1998 zijn verhoogd met 100% van de nagevorderde belasting, van welke verhogingen verweerder geen kwijtschelding heeft verleend. Bij de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2002 is een vergrijpboete van 100% opgelegd. Voorts is bij alle aanslagen heffingsrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft met dagtekening 23 januari 2010 aan eiser navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 1998 tot en met 2001 en 2003 tot en met 2006 opgelegd, alsmede een navorderingsaanslag VB over het jaar 2000. Bij deze aanslagen zijn vergrijpboetes van 100% opgelegd. Voorts is bij alle aanslagen heffingsrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft met dagtekening 10 december 2010 aan eiser een aanslag IB/PVV over het jaar 2008 opgelegd. Bij deze aanslag is een vergrijpboete van 100% opgelegd. Voorts is bij deze aanslag heffingsrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 17 februari 2011 de over de jaren 1997 tot en met 2005 opgelegde navorderingsaanslagen IB/PVV, de over de jaren 1998 en 2000 opgelegde navorderingsaanslagen VB, de daarbij berekende heffingsrenten alsmede de daarbij opgelegde verhogingen en de vergrijpboetes gehandhaafd. Bij uitspraak op bezwaar van 18 februari 2011 heeft verweerder de over het jaar 2006 opgelegde navorderingsaanslag IB/PVV, de daarbij berekende heffingsrente en de daarbij opgelegde vergrijpboete gehandhaafd. Bij uitspraak op bezwaar van 27 april 2011 heeft verweerder de over het jaar 2008 opgelegde aanslag IB/PVV, de daarbij berekende heffingsrente en de daarbij opgelegde vergrijpboete gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting op 15 mei 2012 te 's-Gravenhage geschorst naar aanleiding van een door eiser ingediend verzoek tot wraking van twee leden van de meervoudige kamer, mr. I. Obbink-Reijngoud en mr. T. van Rij. Eiser is bij beslissing van de wrakingskamer van de rechtbank van 9 juli 2012 niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek.
Partijen hebben vervolgens nadere stukken ingediend.
De behandeling ter zitting is voortgezet op 18 september 2012 te 's-Gravenhage.
Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Namens verweerder zijn verschenen [B], [C], [D], [E], [F] en [G]. Eiser heeft ter zitting een pleitnota overgelegd en verweerder een nader stuk.
Tevens zijn ter zitting behandeld de beroepen van andere, door de gemachtigde van eiser vertegenwoordigde, belastingplichtigen, welke beroepen eveneens betrekking hebben op de in het kader van het project Bank Zonder Naam opgelegde (navorderings)aanslagen, verhogingen, vergrijpboetes en heffingsrenten, waaronder de zaken AWB 11/2692 en AWB 11/2693.
Overwegingen
Feiten
1. Op 18 februari 2005 hebben de Belgische autoriteiten op basis van de Europese Richtlijn 77/799/EEG (hierna: de Richtlijn) in het kader van een zogenoemde spontane uitwisseling van inlichtingen fotokopieën verstrekt aan de FIOD-ECD Team Internationaal, welke bij een huiszoeking in België in beslag waren genomen. De belastingdienst heeft naar aanleiding van deze gegevens vervolgens onderzoek gedaan, later bekend geworden als het project Bank Zonder Naam. Het onderzoek richtte zich op het vaststellen van de identiteit van Nederlandse rekeninghouders bij de Van Lanschot Bankiers (Luxemburg) SA te Luxemburg (hierna: VLB), waarvan de gegevens waren vermeld op vorengenoemde fotokopieën (hierna: de renseignementen). Het project Bank Zonder Naam is in maart 2007 van start gegaan.
2. Verweerder heeft renseignementen ontvangen betreffende de rekeningen bij de VLB. De daarop voorkomende getallen zijn rekeningnummers en de daarbij behorende saldi van bankrekeningen en effectenportefeuilles per 21 december 1994, 5 september 1996 en 28 november 1996 zijn in Nederlandse guldens. De renseignementen van 5 september 1996 en 28 november 1996 luiden – voor zover hier van belang – als volgt:
tabel renseignementen van 5 september 1996 en 28 november 1996
3. Eiser, geboren op [datum] 1946, was tot 16 april 1996 gehuwd met [H]. Eiser heeft in zijn aangiften IB/PVV en VB geen inkomens- of vermogensbestanddelen opgenomen die betrekking hebben op een rekening bij de VLB.
4. Verweerder heeft eiser bij brief van 18 november 2008 verzocht gegevens en inlichtingen te verstrekken ter zake van zijn in het buitenland aangehouden bankrekening(en). Verweerder heeft eiser daarbij onder meer gewezen op artikel 47, eerste lid, onderdeel a, artikel 49, artikel 25, zesde lid, onderdeel b, en artikel 27e, onderdeel b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de Awr) inzake omkering van de bewijslast. Als bijlage bij deze brief zijn een tweetal formulieren gevoegd, te weten een formulier “Verklaring In het buitenland aangehouden bankrekening(en)” en een formulier “Opgaaf In het buitenland aangehouden bankrekening(en)”. In die formulieren wordt van eiser gevraagd om – onder vermelding van onder andere rekeningnummers, namen van buitenlandse banken en jaren van opening van de rekeningen – aan te geven van welke in het buitenland aangehouden bankrekeningen hij rekeninghouder is geweest.
5. Op 22 november 2008 heeft eiser de onder 4 genoemde Verklaring geretourneerd. Daarbij heeft eiser aangegeven na 31 december 1994 geen buitenlandse bankrekeningen aan te (hebben ge)houden.
6. Op 27 november 2008 heeft er telefonisch overleg plaatsgevonden tussen eiser en verweerder. Naar aanleiding daarvan heeft verweerder op 27 november 2008 een brief aan eiser verzonden waarbij hij in de gelegenheid is gesteld om nadere informatie/gegevens te verstrekken.
7. Op 6 januari 2009 heeft verweerder, onder verwijzing naar vorengenoemde vragenbrief van 27 november 2008, een herinneringsbrief aan eiser gestuurd. Hierbij is nogmaals een formulier “Verklaring In het buitenland aangehouden bankrekening(en)” meegezonden. De Verklaring is op 26 januari 2009 retour ontvangen. Eiser heeft hierop aangegeven geen buitenlandse bankrekening te hebben aangehouden.
8. Op 26 januari 2009 heeft verweerder eiser een verzoek om informatie gestuurd betreffende zijn buitenlandse bankrekening. Hierop is door de toenmalige gemachtigde van eiser bij brief van 26 januari 2009 gereageerd.
9. Op 11 februari 2009 heeft verweerder eiser nogmaals een verzoek om informatie gestuurd betreffende zijn buitenlandse bankrekening. Een reactie van de zijde van eiser is vervolgens uitgebleven.
10. Bij brief van 8 april 2009 heeft verweerder eiser geïnformeerd over het verdere verloop van de aanslagoplegging in verband met de buitenlandse bankrekening(en).
11. Verweerder heeft bij brief van 8 juli 2009 eiser in kennis gesteld van zijn voornemen om in verband met een door eiser aangehouden bankrekening bij de VLB navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 1997 en 2002 en VB over het jaar 1998 op te leggen, met verhogingen dan wel een vergrijpboete van 100%.
12. De toenmalige gemachtigde van eiser heeft op de onder 11 genoemde brief telefonisch gereageerd en daarbij aangegeven dat hij naar Luxemburg zou gaan met een volledige machtiging van eiser om gegevens bij de VLB op te vragen. In een telefonisch onderhoud op 28 augustus 2009 heeft de toenmalige gemachtigde meegedeeld dat hij de gegevens niet heeft gekregen.
13. Op 4 september 2009 heeft verweerder contact opgenomen met eiser. Daarbij heeft eiser aangegeven dat hij niet beschikt over een buitenlandse bankrekening en dat verder contact kan worden opgenomen met zijn nieuwe (huidige) gemachtigde.
14. Bij brief van 15 september 2009 heeft verweerder eiser een aangepaste kennisgeving van de onder 11 genoemde aangezegde navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 1997 gestuurd.
15. Met dagtekening 25 september 2009 zijn de onder 11 en 14 genoemde aangezegde navorderingsaanslagen, verhogingen en vergrijpboete opgelegd.
16. Bij brief van 14 oktober 2009 heeft eiser een pro-forma bezwaarschrift ingediend tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 1997 en 2002 en VB over het jaar 1998 en de daarbij opgelegde verhogingen en vergrijpboete.
17. Verweerder heeft bij brief van 23 november 2009 eiser in kennis gesteld van zijn voornemen om in verband met een door eiser aangehouden bankrekening bij de VLB over de jaren 1998 tot en met 2001 en 2003 tot en met 2006 navorderingsaanslagen IB/PVV en/of VB op te leggen, met verhogingen dan wel vergrijpboetes van 100%. Een reactie van eiser hierop is uitgebleven. Met dagtekening 23 januari 2010 zijn deze aangezegde navorderingsaanslagen, verhogingen en vergrijpboetes opgelegd.
18. Bij brief van 23 juni 2010 heeft verweerder eiser in verband met de door hem ingediende aangifte IB/PVV voor het jaar 2008 onder verwijzing naar de eerdere correspondentie over de buitenlandse rekening(en) om informatie over het aangegeven voordeel uit sparen en beleggen verzocht. Nadat eiser hier bij brief van 8 juli 2010 op heeft gereageerd, heeft verweerder eiser bij brief van 16 juli 2010 nogmaals een verzoek om informatie gestuurd.
19. Bij brief van 23 augustus 2010 heeft verweerder eiser in kennis gesteld van zijn voornemen om bij de aanslagregeling voor het jaar 2008 in verband met een door eiser aangehouden bankrekening bij de VLB op de aangifte IB/PVV een correctie toe te passen, met oplegging van een vergrijpboete van 100%. Met dagtekening 10 december 2010 zijn deze aanslag en vergrijpboete opgelegd.
20. De verhogingen dan wel vergrijpboetes zijn op de voet van respectievelijk artikel 18, eerste lid, van de Awr (tekst tot en met 1997), artikel 67e van de Awr (tekst van af 1998 ) en artikel 67d van de Awr opgelegd.
Geschil
21. In geschil is of de (navorderings)aanslag(en), de verhogingen en de vergrijpboetes alsmede de beschikkingen heffingsrente terecht en naar de juiste bedragen zijn opgelegd.
22. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, vernietiging van de navorderingsaanslagen, de daarbij opgelegde verhogingen en vergrijpboetes en beschikkingen heffingsrente en tot vermindering van de aanslag IB/PVV over het jaar 2008 overeenkomstig de ingediende aangifte, dienovereenkomstige vermindering van de daarbij opgelegde beschikking heffingsrente en vernietiging van de bij deze aanslag opgelegde vergrijpboete.
23. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen voor zover die zijn gericht tegen de (navorderings)aanslag(en) IB/PVV en VB, de heffingsrentebeschikkingen en de bij de belastingaanslagen voor de jaren 1997 tot en met 2002 en 2008 opgelegde verhogingen en vergrijpboetes en tot vermindering van de bij de belastingaanslagen voor de jaren 2003, 2004, 2005 en 2006 opgelegde vergrijpboetes tot op bedragen van respectievelijk € 2.485 (2003), € 2.954 (2004), € 3.573 (2005) en € 4.146 (2006).
24. Voor de standpunten van partijen verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
De op de zaak betrekking hebbende stukken
25. De rechtbank stelt voorop dat een enkelvoudige geheimhoudingskamer van deze rechtbank op 15 juni 2010 in een aantal vergelijkbare VLB-zaken op de voet van artikel 8:29, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een tussenuitspraak heeft gedaan inzake de op de VLB-zaken betrekking hebbende stukken en het beroep van verweerder op geheimhouding daarvan (gepubliceerd op rechtspraak.nl onder LJN: BM8231). De in de tussenuitspraak gegeven uitgangspunten en oordelen hebben naar het oordeel van de rechtbank ook voor de onderhavige zaken te gelden.
26. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd. Meer specifiek voert eiser aan dat verweerder niet volledig heeft voldaan aan de tussenuitspraak van 15 juni 2010, omdat verweerder in afwijking van die uitspraak niet de namen van individuele belastingambtenaren heeft verstrekt en niet het geanonimiseerde memo inzake zogeheten meewerkers in eerdere rekeningprojecten heeft ingebracht.
27. Met eiser is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet volledig heeft voldaan aan de tussenuitspraak van 15 juni 2010. Ingevolge artikel 8:31 van de Awb kan de rechtbank daaraan de gevolgen verbinden die haar geraden voorkomen. De rechtbank ziet er in dit geval van af om aan de weigering van verweerder om de betreffende namen in te brengen gevolgen te verbinden. Gelet op de gegevens waarover de rechtbank thans beschikt, heeft de rechtbank de betreffende namen voor de beoordeling van het onderhavige geschil niet nodig. Ook overigens is niet aannemelijk geworden dat eiser door de weigering van verweerder om de betreffende namen te verstrekken in zijn procesbelangen is geschaad.
28. Verweerder heeft wel het geanonimiseerde memo inzake zogeheten meewerkers in eerdere rekeningprojecten -bijlage E in de tussenuitspraak- ingebracht. De rechtbank gaat voorbij aan de stelling van eiser dat dit memo ten onrechte in geanonimiseerde vorm is ingebracht aangezien hierop al is beslist door de hiervoor genoemde geheimhoudingskamer van deze rechtbank. In de tussenuitspraak van 15 juni 2010 heeft de rechtbank geoordeeld dat de in dat stuk genoemde namen en sofinummers en de in het stuk genoemde rekeningnummers mogen worden geanonimiseerd.
29. Voorts heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank met de bij het verweerschrift gevoegde bijlagen alle relevante stukken voor de cijfermatige onderbouwing van de redelijke schatting ingebracht. Hetzelfde heeft te gelden voor de gegevens met betrekking tot de identificatie.
30. Voor zover eiser betoogt dat de rechtbank voor wat betreft de overlegging en geheimhouding van de rekeningstandenlijsten B1, B2 en B6 in afwijking van de tussenuitspraak van 15 juni 2010 moet uitgaan van de beslissing van de geheimhoudingskamer van de rechtbank Haarlem van 23 september 2011, verwerpt de rechtbank dat betoog. De rechtbank ziet geen aanleiding om met betrekking tot deze stukken nu anders te beslissen dan in de tussenuitspraak van 15 juni 2010 is gedaan. Overigens heeft de Belastingdienst, naar verweerder ter zitting heeft verklaard, tegen de bedoelde geheimhoudingsuitspraak van de rechtbank Haarlem hoger beroep ingesteld.
31. Ter zitting heeft eiser aangevoerd dat hem door een schrijven van de Belastingdienst[te I] is gebleken dat er nog andere relevante stukken in het bezit van de Belastingdienst zijn welke op directe wijze betrekking hebben op het project BZN. Deze stukken dienen ook als op de zaak betrekking hebbende stukken te worden aangemerkt en in het geding te worden gebracht. Het gaat daarbij om:
1. Agendapunten en bijbehorende verslagen in het kader van het Project Bank Zonder Naam.
2. Agendapunten en bijbehorende verslagen betrekking hebbende op de kick-off bijeenkomsten gehouden op 16 en 17 november 2006.
3. De e-mail van 20 november 2006 waarin verzocht wordt de verzending van de vragenbrief aan belanghebbende op te schorten.
4. Het verslag van 21 november 2006 inzake de wijze van identificatie.
5. De brief van 5 december 2006 waarin de belastingregio’s worden geïnformeerd over het verzenden van de vragenbrief aan belanghebbende.
6. Agendapunten en bijbehorende verslagen van alle bijeenkomsten gehouden door de betrokken belastingregio’s in het kader van de afpersingskwestie.
7. Verslag van de positieve uitkomsten van de extra identificatiecheck en chi-kwadraattoets.
8. Stukken inzake de vermeende afpersing van de onderhavige bankinstelling.
32. Ter zake van de hiervoor door eiser opgesomde stukken stelt de rechtbank vast dat zijn gemachtigde een aantal van die stukken al in zijn bezit heeft. Hij heeft bij zijn brief van 10 november 2011 de volgende bijlagen overgelegd:
- een brief van de Belastingdienst[te I] van 23 september 2011;
- een ambtsedige verklaring van [J], opgemaakt op 20 september 2011;
- een ambtsedige verklaring van [K], opgemaakt op 20 september 2011;
- een ambtsedige verklaring van [L], opgemaakt op 20 juni 2011.
33. In reactie op voormelde brief heeft verweerder bij brief van 8 augustus 2012 gereageerd. Deze brief luidt -voor zover van belang- als volgt.
“Voorts verzoekt eiser onder verwijzing naar een schrijven van de Belastingdienst [te I] van 23 september 2011 een aantal andere stukken in het geding te brengen. In antwoord op dit verzoek merk ik het volgende op..
Volgens de jurisprudentie van de Hoge Raad (25 april 2008, nr. 43.448) dient in beginsel slechts tegemoet te worden gekomen aan een verzoek van de belanghebbende, indien dit verzoek strekt tot overlegging van een bepaald stuk én indien deze voldoende gemotiveerd heeft gesteld dat het stuk van enig belang kan zijn (geweest) voor de besluitvorming in zijn zaak. Mocht belanghebbende menen dat een bepaald stuk een rol kan hebben gespeeld bij de besluitvorming en de inspecteur meent dat het stuk geen op de zaak betrekking hebbend stuk is, kan de inspecteur, gelet op genoemde jurisprudentie van de Hoge Raad, zich niet verweren met de enkele stelling dat het stuk geen op de zaak betrekking hebbend stuk is. In dat geval zal uw rechtbank dienen te bepalen of het betreffende stuk een op de zaak betrekking hebbend stuk is. In dat licht kom ik tot de volgende reactie (…).
- agendapunten en bijbehorende verslagen in het kader van het project BZN;
Dit verzoek van eiser strekt niet tot overlegging van een bepaald stuk. Mijns inziens is het
verzoek is op dit punt te algemeen gesteld.
- agendapunten en bijbehorende verslagen met betrekking tot de kick-off bijeenkomsten van 16 en 17 november 2006:
De gehouden kick-off bijeenkomsten zien niet op besluitvorming in individuele gevallen. Deze bijeenkomsten zijn algemeen van aard geweest. Een agenda of verslag is, voor zover ik weet, niet opgemaakt.
- de e-mail van 20 november 2006 waarin wordt verzocht de verzending van de vragenbrief aan belanghebbende op te schorten;
De betreffende e-mail is bewaard gebleven. Een afschrift is bijgevoegd. De namen van
individuele belastingambtenaren zijn geanonimiseerd.
- verslag van 21 november 2006 inzake de wijze van identificatie;
Van het in de ambtsedige verklaring van [L] genoemde bezoek op 21 november
2006 is door haar een verslag opgesteld d.d. 24 november 2006. Dit “memo identificatieproces” is in de onderhavige procedures reeds onder algehele geheimhouding ingebracht.
- brief van 5 december 2006 waarin regio’s worden geïnformeerd over het verzenden van de
vragenbrief aan belanghebbende;
Er is geen sprake van een brief. Voor zover eiser doelt op een e-mail met deze datum heeft het
volgende te gelden. De betreffende e-mail is bewaard gebleven. Een afschrift is bijgevoegd. De namen van individuele belastingambtenaren zijn geanonimiseerd.
- agendapunten en bijbehorende verslagen van alle bijeenkomsten gehouden door de betrokken belastingregio’s in het kader van de afpersingskwestie;
Dit verzoek van eiser strekt niet tot overlegging van een bepaald stuk. Mijns inziens is het
verzoek is op dit punt te algemeen gesteld. Er zijn bij mijn weten betreffende dit punt geen
bijeenkomsten door belastingregio’s geweest; er zijn derhalve ook geen stukken van
opgemaakt.
- verslag van de positieve uitkomsten van de extra identificatiecheck en chi-kwadraattoets.
Er is geen verslag van “de positieve uitkomsten van de extra identificatiecheck”. Voor het
overige zijn de stukken met betrekking tot de identificatie en de chi-kwadraattoets reeds
meegezonden bij mijn verweerschrift.”
34. In een andere BZN-zaak die gelijktijdig ter zitting is behandeld waarin de gemachtigde van eiser optreedt (met procedurenummers AWB 11/2692 en AWB 11/2693), heeft verweerder nog de volgende stukken overgelegd:
- een e-mail van 20 november 2006 van [L] (de namen van individuele belastingambtenaren zijn geanonimiseerd);
- een e-mail van 5 december 2006 van [L] (de namen van individuele belastingambtenaren zijn geanonimiseerd).
Partijen hebben ter zitting verklaard dat ervan uit moet worden gegaan dat stukken die in één van die zaken zijn ingediend, moeten worden geacht tevens te zijn ingediend in de overige zaken die op 18 september 2012 ter zitting behandeld zijn. Dit betekent dat de hier beschreven in de zaken met procedurenummers AWB 11/2692 en AWB 11/2693 overgelegde stukken geacht worden eveneens te zijn overgelegd in de onderhavige zaken.
35. Gelet op de onder 33 opgenomen reactie van verweerder en de door hem in het geding gebrachte e-mails is de rechtbank van oordeel dat verweerder alle op de zaak betrekking hebbende stukken in het geding heeft gebracht. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan de weigering van verweerder om de betreffende namen in de e-mails in te brengen gevolgen te verbinden. Deze heeft de rechtbank voor de beoordeling van het onderhavige geschil niet nodig. Evenmin acht de rechtbank aannemelijk geworden dat eiser door de weigering van verweerder om de betreffende namen te verstrekken in zijn procesbelang is geschaad.
36. Ter zitting heeft eiser voorts nog aangevoerd dat verweerder alle aangiftebiljetten over de onderhavige jaren dient in te brengen en dat de rechtbank hem daar ambtshalve om had moeten verzoeken. De rechtbank verwerpt ook deze stelling, omdat de aangiftegegevens met de door verweerder in het geding gebrachte schermprintjes zijn overgelegd. De rechtbank heeft geen reden om aan de juistheid van deze gegevens te twijfelen, temeer daar door eiser niets is aangevoerd of overgelegd op grond waarvan ervan moet worden uitgegaan dat de zogenoemde schermprintjes niet de gegevens bevatten die bij de indiening van de aangiftebiljetten zijn verstrekt.
Renseignementen
37. Verweerder heeft zijn standpunt dat eiser houder is van een bankrekening bij de VLB gebaseerd op de in de renseignementen opgenomen gegevens, zijnde de gegevens die waren begrepen in de gestolen fotokopieën, zoals die door de Belgische autoriteiten op
18 februari 2005 aan de FIOD-ECD Team Internationaal zijn verstrekt.
38. De stelling van eiser dat sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs, omdat zowel de Belgische- als de Nederlandse autoriteiten de onder 1 genoemde Richtlijn hebben geschonden doordat zij de Luxemburgse autoriteiten niet hebben verzocht of de gegevens opgenomen in de gestolen fotokopieën voor fiscale doeleinden mochten worden gebruikt, faalt. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat de Richtlijn uitsluitend is gericht tot de lidstaten en dat belastingplichtigen, zoals eiser, daaraan geen rechten kunnen ontlenen (vgl. Hof van Justitie 27 september 2007, C-184/05, BNB 2008/13 (Twoh International BV)). Bovendien is de Richtlijn niet van toepassing op door een lidstaat (België) aan een derde lidstaat (Nederland) doorgegeven inlichtingen die weliswaar afkomstig zijn uit een andere lidstaat (Luxemburg), maar niet aan de doorgevende staat zijn verstrekt door de bevoegde autoriteit van die andere lidstaat (vgl. Hoge Raad 4 juni 2010, nr. 09/00212, LJN: BM0137). Nu vaststaat dat België de aan Nederland doorgegeven inlichtingen niet op basis van de Richtlijn van Luxemburg maar op andere wijze heeft ontvangen, is de Richtlijn in het onderhavige geval niet van toepassing. Voor het stellen van prejudiciële vragen ziet de rechtbank gezien het vorenstaande geen aanleiding.
39. Voorts mag verweerder naar het oordeel van de rechtbank de gegevens in de gestolen fotokopieën als bewijsmiddel gebruiken. De rechtbank acht daarbij van belang dat de Nederlandse fiscus in het bezit van de gestolen fotokopieën is gekomen doordat de Belgische autoriteiten deze gegevens spontaan op basis van de Richtlijn aan de Nederlandse autoriteiten hebben verstrekt. Indien al kan worden aangenomen dat de fotokopieën op strafrechtelijk onrechtmatige wijze door de Belgische autoriteiten zijn verkregen, zoals eiser ter zitting heeft gesteld, dan zijn de gegevens door de Nederlandse fiscus naar het oordeel van de rechtbank niet verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat het gebruik van die gegevens ontoelaatbaar moet worden geacht. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat er geen enkele aanwijzing is dat de Belgische overheid de hand heeft gehad in de ontvreemding van gegevens van de VLB en dat ook anderszins voor de Nederlandse belastingautoriteiten geen redenen bestonden om aan te nemen dat bij de verkrijging van de gegevens een zo fundamenteel recht van de in die gegevens vermelde personen was geschonden dat het instellen van een nader onderzoek naar de fiscale relevantie van die gegevens ontoelaatbaar moest worden geoordeeld (vgl. Hoge Raad 21 maart 2008, nr. 43 050, LJN: BA8179).
40. De rechtbank ziet voorts, gelet op de toelichting die is ontvangen van de Belgische autoriteiten bij de brief van 18 februari 2005 en hetgeen verweerder daartoe overigens heeft aangevoerd, geen aanleiding om aan de aard en herkomst van de in de renseignementen opgenomen gegevens, als ook de betrouwbaarheid van de inhoud daarvan, te twijfelen. Bovendien valt ook uit de informatie die van de meewerkende VLB- spaarders is verkregen niet af te leiden dat er sprake zou zijn van onjuiste of onbetrouwbare informatie. Derhalve dient naar het oordeel van de rechtbank van de juistheid van de in de renseignementen opgenomen gegevens te worden uitgegaan. Hetgeen eiser overigens op dit punt heeft aangevoerd, kan evenmin aan voormeld oordeel afdoen.
Identificatie
41. De rechtbank stelt voorop, gelet op de ontkenning daarvan door eiser, dat op verweerder de bewijslast rust dat eiser houder is (geweest) van een bankrekening bij de VLB. Verweerder heeft de gegevens van de rekeninghouders zoals vermeld op de renseignementen vergeleken met de gegevens in het geautomatiseerde systeem Beheer van Relaties van de belastingdienst (hierna: het BVR-systeem). Het BVR-systeem wordt voor wat betreft natuurlijke personen gevoed met gegevens uit de gemeentelijke basisadministratie. Uit de door verweerder ingebrachte schermprints van de in het
BVR-systeem opgenomen personen blijkt dat er slechts één persoon voorkomt met de achternaam [achternaam X] en de voorletters [voorletters X]. De rechtbank heeft geen aanleiding om aan de juistheid van deze uitkomst te twijfelen. Gelet op de combinatie van de achternaam tezamen met de voorletters van eiser en op de omstandigheid dat in het BVR-systeem maar één persoon voorkomt met dezelfde achternaam en voorletters als die van eiser, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat eiser rekeninghouder is (geweest) van de in de renseignementen vermelde rekening met nummer [nummer b]. Voorts acht de rechtbank gelet daarop, in samenhang bezien met het feit dat eiser tot medio april 1996 gehuwd is geweest met [H], aannemelijk dat eiser rekeninghouder is geweest van de in de renseignementen vermelde rekening met nummer [nummer a].
Nieuw feit
42. Eiser heeft ter zitting met betrekking tot de opgelegde navorderingsaanslagen gesteld dat geen sprake is van een nieuw feit op grond waarvan verweerder kan navorderen. De rechtbank volgt eiser hierin niet. Uit de aangiftegegevens blijkt immers dat eiser geen aangifte heeft gedaan van de tegoeden bij de VLB. Nu nadien aannemelijk is geworden dat eiser in de onderhavige jaren rekeninghouder is (geweest) van de in de renseignementen vermelde rekeningen met nummers [nummer a] en [nummer b] en hij de inkomens- en vermogensbestanddelen hieruit niet in zijn aangiften heeft opgenomen, is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een nieuw feit op grond waarvan verweerder mag navorderen.
Toepassing verlengde navorderingstermijn
43. Eiser heeft gesteld dat verweerder niet met de vereiste voortvarendheid heeft gehandeld. Deze stelling leidt ertoe dat het onderzoek zich in het onderhavige geval dient te richten op de navorderingaanslagen IB/PVV 1997 tot en met 2003 en VB 1998 en 2000 die zijn opgelegd met toepassing van de verlengde navorderingstermijn van 12 jaar als bedoeld in artikel 16, vierde lid, van de Awr .
44. Naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie van 11 juni 2009, X en E.H.A. Passenheim-van Schoot, C-155/08 en C-157/08, LJN: BI8987 heeft de Hoge Raad in zijn arresten van 26 februari 2010, nrs. 43 050bis en 43 670bis, LJN: BJ9092 en BJ9120, regels geformuleerd die in verband met het door het Hof van Justitie genoemde evenredigheidsbeginsel in acht moeten worden genomen bij het opleggen van een navorderingsaanslag met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn op een tijdstip waarop de ten aanzien van binnenlandse tegoeden geldende vijfjaarstermijn is verstreken. Op grond van deze regels moet, na het verkrijgen van aanwijzingen van het bestaan van de in het buitenland aangehouden spaartegoeden, het tijdsverloop worden aanvaard dat noodzakelijkerwijs is gemoeid met:
(i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens
(ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een navorderingsaanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan.
Niet van belang is of de aanwijzingen zijn verkregen voor of na afloop van de reguliere navorderingstermijn van 5 jaar en of sprake is van een bankgeheim in het land waar de tegoeden zich bevinden.
45. Tussen het moment waarop de informatie via België bij de FIOD/ECD binnenkwam en het moment waarop aan eiser de 1e vragenbrief werd toegezonden, is ongeveer drie en een half jaar verstreken. Vaststaat dat in die periode voor de verwerking van die gegevens het project Bank Zonder Naam is opgestart en dat in die periode ook de identificatie van mogelijke belastingplichtigen heeft plaatsgevonden. Om dit zorgvuldig en betrouwbaar te kunnen doen, alsmede om in deze periode een berekeningswijze voor de tegoeden op andere momenten te kunnen bepalen, heeft de Belastingdienst kennelijk voor een projectmatige aanpak gekozen. Voor het onderhavige geval geldt daarbij dat eiser niet automatisch kon worden geïdentificeerd, maar pas door een handmatige identificatie die eerst in de tweede helft van 2008 heeft plaatsgevonden, kon worden geïdentificeerd. De met dit project gemoeide tijd van in totaal ongeveer drie en een half jaar voordat verweerder tot identificatie van eiser is gekomen en hem vervolgens op 18 november 2008 heeft aangeschreven, acht de rechtbank gezien de massaliteit van de gegevens, de massaliteit van de vermeende rekeninghouders en de ten aanzien van ieder van hen te betrachten zorgvuldigheid om tot een eenduidige identificatie te komen, waarbij in voorkomende gevallen overgegaan moest worden op een handmatige identificatie, niet onredelijk lang.
46. Het verkrijgen van informatie van eiser en het vaststellen van de onderhavige navorderingsaanslagen heeft plaatsgevonden zoals hiervoor weergegeven onder 4 tot en met 17. Daarbij geldt dat eiser tegen de eerste opgelegde navorderingsaanslagen, te weten de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 1997 en 2002 en VB over het jaar 1998, welke zijn opgelegd met dagtekening 25 september 2009, op 14 oktober 2009 pro-forma bezwaar heeft gemaakt. Dit bezwaar heeft eiser op 16 december 2010 gemotiveerd.
47. De rechtbank stelt voorop dat zij de termijn tussen het aanschrijven van eiser ter verkrijging van informatie en het opleggen van de eerste navorderingsaanslagen op 25 september 2009 niet onredelijk lang acht. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat er in deze periode diverse contactmomenten tussen eiser en verweerder over de rekening zijn geweest.
48. De overige navorderingsaanslagen IB/PVV 1998 tot en met 2001 en 2003 en VB 2000 zijn bijna vier maanden later opgelegd, namelijk op 23 januari 2010. De rechtbank is van oordeel dat verweerder ook bij het opleggen van deze navorderingsaanslagen voldoende voortvarend heeft gehandeld. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat verweerder bij het opleggen van navorderingsaanslagen de benodigde zorgvuldigheid dient te betrachten, waarbij hij zoveel als mogelijk is dient aan te sluiten bij de daadwerkelijk verschuldigde belasting. De rechtbank acht het in het kader van de te betrachten zorgvuldigheid dan ook niet onredelijk dat verweerder er in het onderhavige geval voor heeft gekozen om in eerste instantie de uitkomsten van het heffingsonderzoek over 1997 en 2002 (IB/PVV) en 1998 (VB) af te wachten, alvorens de onderhavige overige navorderingsaanslagen op te leggen, daar verweerder zoveel mogelijk heeft willen aansluiten bij een juiste omvang van de verschuldigde belasting over de verschillende jaren. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank dan ook mogen afwachten of eiser in de bezwaarfase alsnog de benodigde gegevens en informatie zou verstrekken.
49. Alle genoemde feiten en omstandigheden, bezien in het kader van de zorgvuldigheid die verweerder bij het opleggen van navorderingsaanslagen dient te betrachten, leiden de rechtbank tot het oordeel dat verweerder de navorderingsaanslagen IB/PVV 1997 tot en met 2003 en de navorderingaanslagen VB 1998 en 2000 met redelijke voortvarendheid heeft voorbereid en vastgesteld. Derhalve mocht verweerder deze navorderingsaanslagen met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn opleggen.
50. De navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 2004 tot en met 2006 zijn eveneens opgelegd op 23 januari 2010. Daarbij is van belang dat voor het jaar 2004 uitstel was verleend voor indiening van de aangifte. Voor die jaren is door verweerder geen gebruik gemaakt van verlenging van de reguliere termijn voor navordering van 5 jaar. Voor zover eiser stelt dat de navorderingsaanslagen die zijn opgelegd met toepassing van de navorderingstermijn van 5 jaar niet met de nodige voortvarendheid zijn opgelegd en deze aanslagen, naar eiser stelt, om die reden niet in stand kunnen blijven, verwerpt de rechtbank die stelling, reeds omdat de hiervoor in 44 genoemde arresten niet inhouden dat het beginsel van evenredigheid ook geldt in het geval artikel 16, vierde lid, van de Awr geen toepassing vindt. De rechtbank zal derhalve de toets van voortvarendheid bij de navorderingsaanslagen IB/PVV 2004 tot en met 2006 niet aanleggen (vgl. HR 18 februari 2011, nr. 09/05204, LJN: BP4779).
51. De stelling van eiser dat een eventueel gebrek aan voortvarend handelen in laatstgenoemde situaties heeft te leiden tot een extra tegemoetkoming in de boetesfeer, verwerpt de rechtbank eveneens. Eisers standpunt vindt geen steun in de geldende regelgeving en/of jurisprudentie.
Omkering bewijslast
52. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet heeft voldaan aan de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 47 van de Awr en dat eiser evenmin de vereiste aangiften heeft gedaan.
53. Gelet op hetgeen hiervoor onder 41 is overwogen, moet het er voor worden gehouden dat eiser houder was van de in de renseignementen vermelde VLB-rekeningen met nummers [nummer a] en [nummer b]. Niet in geschil is dat de saldi en inkomsten van de rekening [nummer a] die in de loop van 1996 van naam en rekeningnummer is gewijzigd in nr. [nummer c] ten name van [X] niet in de aangiften van eiser zijn aangegeven. Gelet op de hoogte van de saldi van de VLB-rekening van eiser, zoals vermeld in de renseignementen, acht de rechtbank het aannemelijk dat het bedrag dat daardoor niet zou worden geheven relatief en absoluut omvangrijk is en dat eiser dat wist of zich daarvan bewust moet zijn geweest. Aldus heeft eiser niet de vereiste aangiften gedaan. De rechtbank is daarom van oordeel dat in dit geval ingevolge het bepaalde in artikel 27e van de Awr de bewijslast dient te worden omgekeerd.
54. Nu de bewijslast wegens het niet doen van de vereiste aangiften reeds is omgekeerd, komt de rechtbank niet meer toe aan de beoordeling van de vraag of de bewijslast ook moet worden omgekeerd op de grond dat eiser niet aan de inlichtingenverplichting heeft voldaan.
55. Gelet op het vorenoverwogene is de rechtbank gehouden de beroepen, ingevolge artikel 27e van de Awr , ongegrond te verklaren, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn, waarbij het op de weg van eiser ligt om overtuigend aan te tonen dat de uitspraken op bezwaar niet in stand kunnen blijven. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser daarin niet geslaagd. De enkele, blote stelling van eiser dat hij geen rekeninghouder bij de VLB bank is (geweest), is daarvoor onvoldoende.
Redelijke schatting
56. Op verweerder rust ondanks de omkering van de bewijslast wel de verplichting om een redelijke schatting te maken van de verzwegen inkomensbestanddelen. Verweerder heeft ter onderbouwing van de door hem gecorrigeerde inkomensbestanddelen een berekening overgelegd, welke nader is toegelicht in het verweerschrift onder punt 6.4.2. Hieruit komt naar voren dat verweerder zijn schatting heeft gebaseerd op de gemiddelde vermogenstoename van de saldi van alle rekeninghouders bij de VLB die op alle drie de data waarover de belastingdienst informatie uit België heeft ontvangen (21 december 1994, 5 september 1996 en 28 november 1996), één of meerdere rekeningen in Nederlandse valuta hadden. Het gaat daarbij om de saldi van in totaal 325 geïdentificeerde personen. Uit de vergelijking van het totaal van die saldi kwam een vermogenstoename naar voren van respectievelijk 23,55% (21 december 1994 tot 5 september 1996) en 23,66% (21 december 1994 tot 28 november 1996) op jaarbasis. Verweerder is in zijn schatting uitgegaan van het saldo van eisers VLB rekening per 28 november 1996 (ƒ 362.076,66) en heeft daarop een jaarlijkse vermogenstoename van 23,5% toegepast, die is berekend vanuit het laatst bekende saldo. Ten aanzien van de te belasten inkomensbestanddelen uit vermogen is verweerder, rekening houdende met de wettelijke rentepercentages, de marktrente en de rendementen volgens het Centraal Bureau voor de Statistiek, uitgegaan van een jaarlijks rendement van 6% over het door hem berekende vermogen.
57. Alhoewel aan de berekeningswijze van verweerder een zekere grofheid niet kan worden ontzegd, is die berekeningswijze op zichzelf bezien niet zodanig willekeurig en onbetrouwbaar dat de daaruit voortvloeiende schatting als onredelijk ter zijde moet worden geschoven. Bovendien heeft eiser, als houder van de VLB-rekening in de positie verkerend om over gegevens daarvan te beschikken dan wel beschikking te krijgen, niets aangevoerd om de onredelijkheid van de schatting met argumenten te bestrijden. De rechtbank verwerpt eisers stelling dat de schatting van verweerder niet controleerbaar zou zijn, nu verweerder, zoals ook onder 29 is overwogen, alle relevante stukken voor de cijfermatige onderbouwing van de redelijke schatting heeft ingebracht.
58. Nu de rechtbank de voornoemde schattingen van verweerder redelijk acht en gesteld noch gebleken is dat de belastingaanslagen anderszins tot te hoge bedragen zijn vastgesteld, zijn de beroepen voor zover zij zijn gericht tegen de (navorderings)aanslag(en) IB/PVV en VB ongegrond.
Vergrijpboetes
59. Met betrekking tot de hoogte van de vergrijpboetes stelt de rechtbank voorop dat verweerder heeft geconcludeerd dat de voor de jaren 2003, 2004, 2005 en 2006 opgelegde vergrijpboetes te hoog zijn vastgesteld en dienen te worden verminderd tot op respectievelijk € 2.485 (2003), € 2.954 (2004), € 3.573 (2005) en € 4.146 (2006). In zoverre is het beroep gegrond.
60. Voorts stelt de rechtbank voorop dat op verweerder de bewijslast rust dat het aan opzet van eiser is te wijten dat over het saldo op de VLB rekening in de onderhavige jaren te weinig inkomstenbelasting is geheven.
61. De rechtbank heeft, zoals hiervoor onder 40 is overwogen, geen aanleiding om aan de authenticiteit en de betrouwbaarheid van de renseignementen te twijfelen. Daarnaast moet het naar het oordeel van de rechtbank, gelet ook op hetgeen hiervoor onder 41 is overwogen, er voor worden gehouden dat eiser houder was van de in de renseignementen vermelde VLB rekeningen met nummers [nummer a] en [nummer b]. Uit de renseignementen valt naar het oordeel van de rechtbank voorts op te maken dat op die rekeningen op 5 september 1996 en op 28 november 1996 een aanzienlijk vermogen, te weten in totaal (afgerond) ƒ 308.393 (per 5 september 1996 op rekeningnummer [nummer a]) respectievelijk ƒ 362.076 (per 28 november 1996 op rekeningnummer [nummer b]) stond.
62. Het is inmiddels van algemene bekendheid dat zogenoemde zwartspaarders met een bankrekening in een land met een bankgeheim gedurende een lange periode deze rekening hebben aangehouden met als doel aanzienlijke vermogens buiten het zicht van de fiscus te houden. Voormelde ervaringsregel vindt ook steun in de door de zogenoemde VLB-meewerkers verstrekte gegevens. In aanmerking nemende dat het er voor moet worden gehouden dat eiser in 1996 houder was van voormelde VLB-rekeningen en er op
5 september 1996 en 28 november 1996 een aanzienlijk vermogen stond op die rekeningen, is het, gelet op eerdergenoemde ervaringsregel, meer dan waarschijnlijk dat de rekening (met nummer [nummer b]) ook ná 1996 gedurende een reeks van jaren heeft bestaan. Gelet op het vorenstaande en de omstandigheid dat eiser tot op heden geen enkele openheid van zaken heeft gegeven en hij op geen enkele wijze heeft meegewerkt om tot een juiste belastingheffing met betrekking tot die rekening te komen, acht de rechtbank aannemelijk dat het in 1996 bestaande saldo op eisers VLB-rekening, zoals dat uit de renseignementen naar voren komt, in de daarop volgende jaren (1997 t/m 2008), in stand is gebleven, rentedragend is gebleven en/of dividendinkomsten bevat. Dit geldt temeer daar, naar verweerder overtuigend heeft aangevoerd, er in de jaren vanaf 1996 geen sprake is geweest van een -bijzondere- toename van eisers zichtbare vermogen. Nu eiser het saldo van diens VLB-rekening niet in zijn aangiften IB/PVV over de onderhavige jaren heeft opgenomen, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat het aan opzet van eiser is te wijten dat van hem in deze jaren te weinig belasting is geheven dan wel dat hij voor het jaar 2008 de aangifte IB/PVV onjuist, dan wel onvolledig, heeft gedaan (vgl. Hoge Raad 15 april 2011, nr. 09/05192, LJN: BN6350).
63. Daar het voorts van algemene bekendheid is dat banktegoeden moeten worden aangegeven voor de heffing van de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, en Nederlandse banken verplicht zijn opgave te doen aan de fiscus van de bij hen aangehouden rekeningen, heeft eiser door omvangrijke bedragen te storten op een rekening in een land met een bankgeheim dit geld en de daaruit ontvangen inkomsten gedurende een lange reeks van jaren bewust aan het zicht van de fiscus onttrokken. Vorengenoemde omstandigheden maken dat sprake is van omstandigheden die in beginsel een verhoging dan wel een vergrijpboete van 100% van het verschuldigde belastingbedrag rechtvaardigen.
64. Met betrekking tot de vraag of een boete passend en geboden is, neemt de rechtbank in aanmerking de wijze waarop de hoogte van de verschuldigde belasting is komen vast te staan, waaronder ook valt de omstandigheid dat de zogenoemde omkering van de bewijslast is toegepast (vgl. Hoge Raad 18 januari 2008, nr. 41 832, LJN: BC1962 en Hoge Raad 24 oktober 2008, nr. 07/12139, LJN: BG1239). In het onderhavige geval is de hoogte van het verschuldigde belastingbedragen komen vast te staan met toepassing van de omkering van de bewijslast. Daarbij heeft verweerder het saldo van eisers VLB rekening en de daaruit genoten inkomsten geschat. De rechtbank heeft, naar hiervoor onder 57 en 58 is overwogen, geoordeeld dat deze schatting redelijk is. Het schatten van het saldo brengt naar zijn aard de mogelijkheid mee dat het in werkelijkheid aanwezige tegoed lager is. Eiser verkeerde echter als rekeninghouder als enige in de positie om duidelijkheid te verschaffen omtrent het daadwerkelijk aanwezige saldo. Als gevolg van eisers keuze om die informatie niet te verstrekken, was verweerder genoodzaakt om een schatting van het saldo te maken. De rechtbank acht de door verweerder opgelegde vergrijpboetes -zoals die luiden na de door hem voorgestane verminderingen (zie onder 59)- onder die omstandigheden, ook rekening houdend met de omstandigheid dat de verschuldigde belastingbedragen zijn komen vast te staan met omkering van de bewijslast, passend en vanuit een oogpunt van normhandhaving geboden.
65. De door eiser gestelde schending van de motiveringsplicht door verweerder kan evenmin tot een matiging van de vergrijpboetes leiden. Van een schending van die plicht is de rechtbank overigens niet gebleken.
Redelijke termijn
66. Met betrekking tot de vraag of aanleiding bestaat om de vergrijpboetes in verband met overschrijding van de redelijke termijn te matigen, overweegt de rechtbank het volgende. Voor de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak wordt gedaan, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden (vgl. Hoge Raad 22 april 2005, nr. 37 984, LJN: AO9006). Voor de onderhavige zaken betekent dit naar het oordeel van de rechtbank het volgende.
67. De verhogingen en vergrijpboete voor de jaren 1997 en 2002 (IB/PVV) en 1998 (VB) zijn voor het eerst bij brief van 8 juli 2009 aangekondigd, terwijl de verhogingen en vergrijpboetes voor de jaren 1998 tot en met 2001 en 2003 tot en met 2006 (IB/PVV en/of VB) voor het eerst bij brief van 23 november 2009 zijn aangekondigd. De vergrijpboete voor het jaar 2008 (IB/PVV) is voor het eerst bij brief van 23 augustus 2010 aangekondigd. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat voor de eerste kennisgeving van de vergrijpboetes van de datum van verzending van de eerste vragenbrief betreffende zijn in het buitenland aangehouden bankrekeningen moet worden uitgegaan. Evenmin volgt de rechtbank eiser in zijn stelling dat voor alle verhogingen en vergrijpboetes moet worden uitgegaan van de eerste aankondiging van 8 juli 2009. Pas bij de voornoemde brieven is door verweerder jegens eiser een handeling verricht waaraan hij in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat aan hem (ook) voor de bewuste jaren een verhoging dan wel een vergrijpboete zou worden opgelegd.
68. Het vorenstaande brengt mee dat op het moment waarop de rechtbank uitspraak doet met betrekking tot de voor de jaren 1997 en 2002 (IB/PVV) en 1998 (VB) opgelegde verhogingen en vergrijpboete bijna één jaar en vijf maanden, met betrekking tot de voor de jaren 1998 tot en met 2001 en 2003 tot en met 2006 (IB/PVV en/of VB) opgelegde vergrijpboetes iets meer dan één jaar en met betrekking tot de voor het jaar 2008 opgelegde vergrijpboete iets meer dan drie maanden zijn verstreken sinds de aanvang van de redelijke termijn. Op grond van voormeld arrest levert dit voor alle jaren in beginsel een overschrijding van de redelijke termijn op. De rechtbank overweegt hierbij echter tevens het volgende.
69. Eiser heeft tegen de navorderingsaanslagen over de jaren 1997 en 2002 (IB/PVV) en 1998 (VB) en de daarbij opgelegde verhogingen en vergrijpboete op 14 oktober 2009 een pro-forma bezwaarschrift ingediend. Tegen de navorderingsaanslagen voor de jaren 1998 tot en met 2001 en 2003 tot en met 2006 (IB/PVV en/of VB) en de daarbij opgelegde verhogingen en vergrijpboetes heeft eiser op 16 februari 2010 een pro-forma bezwaarschrift ingediend. Op 16 december 2010 heeft eiser deze bezwaarschriften gemotiveerd. Tussen de indiening van de pro-forma bezwaarschriften en de motivering daarvan is een aanzienlijke termijn gelegen, namelijk één jaar en twee maanden respectievelijk tien maanden. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat deze vertraging voor rekening van eiser heeft te komen. Zolang de gronden van de bezwaren niet waren aangevoerd, heeft verweerder immers ook niet aan kunnen vangen met de inhoudelijke behandeling van de bezwaren tegen de verhogingen en de boetes. Voorts is de rechtbank van oordeel dat het extra tijdsverloop van vier maanden (te weten het tijdsverloop tussen de oorspronkelijk geplande zittingsdatum van 15 mei 2012 en de uiteindelijke zittingsdatum van 18 september 2012) dat het gevolg is van het wrakingsverzoek door eiser aan hem dient te worden toegerekend. In casu betekent dit, gelet op de onder 68 geconstateerde overschrijdingen van de redelijke termijn, dat op het moment dat de rechtbank uitspraak doet voor geen van de jaren sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank ziet mitsdien geen aanleiding tot vermindering van de verhogingen en vergrijpboetes op die grond over te gaan.
Heffingsrente
70. Verweerder heeft aannemelijk gemaakt dat hij de in rekening gebrachte heffingsrenten conform de wettelijke bepalingen en niet te hoog heeft vastgesteld. De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat verweerder op grond van het vertrouwens- en zorgvuldigheidsbeginsel voor de onderhavige (navorderings)aanslag(en) over een kortere periode heffingsrente moet berekenen dan hij heeft gedaan. De jurisprudentie waarnaar eiser verwijst (HR 28 maart 2001, nr. 35968, LJN: AB0764 en HR 25 september 2009, nr. 07/13362, LJN: BJ8524), brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Deze jurisprudentie ziet op gevallen waarbij aangifte wordt gedaan en waarbij de aanslag conform de aangifte kan worden opgelegd, middels een voorlopige aanslag dan wel een reguliere (primitieve) aanslag, en juist niet op gevallen als de onderhavige waarbij correcties op de aangifte(n) aan de orde zijn.
71. Het onder 70 overwogene brengt met zich dat de beroepen ongegrond zijn voor zover zij zijn gericht tegen de beschikkingen heffingsrente.
Immateriële schadevergoeding
72. Eiser maakt aanspraak op vergoeding van de immateriële schade, die hij heeft geleden vanwege de duur van de behandeling van het geschil. Naar het oordeel van de rechtbank staat geen rechtsregel er aan in de weg dat een dergelijk verzoek eerst ter zitting wordt gedaan. Het andersluidende standpunt van verweerder, verwerpt de rechtbank dan ook. Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat verweerder, naar het oordeel van de rechtbank, door het late verzoek niet in zijn procesbelangen is geschaad. Verweerder is ter zitting in de gelegenheid gesteld om op het verzoek te reageren.
73. Bij de beoordeling van het verzoek geldt als uitgangspunt dat de Hoge Raad in zijn arresten van 10 juni 2011 heeft beslist dat het rechtszekerheidsbeginsel ertoe noopt dat ook zuivere belastinggeschillen (zonder boete) binnen een redelijke termijn worden beslecht en dat in voorkomend geval overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, dient te leiden tot vergoeding van immateriële schade (nrs. 09/02639, 09/05112 en 09/05113, LJN: BO5046, LJN: BO5080 en LJN: BO5087). Voor de beantwoording van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, wordt aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in HR 22 april 2005, nr. 37.984, LJN AO9006. Dit betekent dat als uitgangspunt geldt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet. Die termijn vangt op grond van de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011 in beginsel aan op het moment dat verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding hanteert de Hoge Raad een tarief van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
74. In het hiervoor vermelde arrest van 22 april 2005 heeft de Hoge Raad beslist dat een redelijke termijn voor de bezwaar- en beroepsfase in beginsel twee jaar is. De redelijkheid van de duur van berechting van een zaak is voorts afhankelijk van onder meer de volgende omstandigheden:
a. de ingewikkeldheid van de zaak; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de aard en omvang van de fiscale problematiek en de omvang van het verrichte onderzoek;
b. de invloed van de belanghebbende op het procesverloop; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend het doen van verzoeken om verlenging van gestelde termijnen of uitstel voor (het voldoen aan) uitnodigingen of oproepingen.
c. de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan is behandeld; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de mate van voortvarendheid in het nemen van besluiten nadat de redelijke termijn een aanvang heeft genomen;
d. de wijze waarop de zaak door de rechter is behandeld; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de mate van voortvarendheid die is betracht bij de controle op de voortgang van het schriftelijk debat tussen partijen, bij de appointering en afhandeling van het onderzoek ter zitting, en in de fase tussen de laatste partijhandeling en de uitspraak.
75. Het bezwaarschrift voor de jaren 1997 en 2002 (IB/PVV) en 1998 (VB) is bij verweerder binnengekomen op 15 oktober 2009, dat voor de jaren 1998 tot en met 2001 en 2003 tot en met 2006 (IB/PVV en/of VB) op 16 februari 2010 en dat voor het jaar 2008 (IB/PVV) op 14 januari 2011. De bezwaarschriften voor de jaren 1997 tot en met 2006 zijn door de gemachtigde van eiser gemotiveerd op 16 december 2010. Verweerder heeft met dagtekening 17 februari 2011 voor de jaren 1997 tot en met 2005, met dagtekening 18 februari 2011 voor het jaar 2006 en met dagtekening 27 april 2011 voor het jaar 2008 uitspraak op bezwaar gedaan. Het (pro-forma) beroepschrift betreffende de jaren 1997 tot en met 2006 is op 25 maart 2011 bij de rechtbank ingekomen, dat betreffende het jaar 2008 op 1 juni 2011. In deze uitspraak, gedagtekend 29 november 2012, wordt voor alle onderhavige jaren uitspraak gedaan door de rechtbank.
76. De rechtbank zal gelet op de overwegend gezamenlijke behandeling in bezwaar en beroep, voor de bepaling van de redelijke termijn uitgaan van de ontvangst van het eerste bezwaarschrift. Tussen de indiening van het pro-forma bezwaarschrift en de motivering daarvan zit een periode van één jaar en twee maanden. Deze termijn komt, naar het oordeel van de rechtbank, voor rekening van eiser. Dit brengt mee dat voor de aanvang van de redelijke termijn in dit geval moet worden uitgegaan van de datum waarop het eerste bezwaar is gemotiveerd, te weten 16 december 2010.
77. Vanaf de motivering van de bezwaarschriften op 16 december 2010 tot de uitspraak van de rechtbank op 29 november 2012 is nog geen twee jaar verstreken. Derhalve is geen sprake van een overschrijding van de redelijke termijn. Gelet hierop ziet de rechtbank geen aanleiding voor het toekennen van een immateriële schadevergoeding.
Proceskosten
78. Nu de beroepen ten aanzien van de boetebeschikkingen over de jaren 2003 tot en met 2006 gegrond zijn, vindt de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Daarbij stelt de rechtbank voorop dat tussen de onderhavige zaken sprake is van samenhang als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit). De rechtbank stelt de kosten op de voet van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.638 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 218, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437, wegingsfactor 1 en factor 1,5 voor samenhang). Voor een hogere vergoeding ziet de rechtbank geen aanleiding. ). Eiser heeft geen bijzondere omstandigheden gesteld of aannemelijk gemaakt op grond waarvan een hogere proceskostenvergoeding zou moeten worden toegekend.
79. Gelet op al het vorenoverwogene dient te worden beslist als hieronder vermeld.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond, voor zover die zijn gericht tegen de belastingaanslagen over de jaren 1997 tot en met 2006 en 2008 en de heffingsrentebeschikkingen over die jaren;
- verklaart de beroepen ongegrond voor zover die zijn gericht tegen de bij de belastingaanslagen over de jaren 1997 tot en met 2002 en 2008 opgelegde verhogingen en vergrijpboetes;
- verklaart de beroepen gegrond voor zover ze die zijn gericht tegen de boetebeschikkingen over de jaren 2003 tot en met 2006;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar, voor zover betrekking hebbend op de bij de belastingaanslagen over de jaren 2003 tot en met 2006 opgelegde vergrijpboetes;
- vermindert de boetebeschikkingen over de jaren 2003 tot en met 2006 tot bedragen van respectievelijk € 2.485 (2003), € 2.954 (2004), € 3.573 (2005) en € 4.146 (2006);
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde besluiten;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.638, te betalen aan eiser;
- draagt verweerder op het voor de gegrond verklaarde beroepen betaalde griffierecht van € 41 aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.A. Dirks, voorzitter, en mr. T. van Rij en
mr. I. Obbink-Reijngoud, leden, in aanwezigheid van mr. A.J. Kwestro, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 november 2012.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ’s-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.