Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Zittingsplaats:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Bank Zonder Naam-project, verzwegen buitenlandse bankrekening. De aanslagen zijn terecht aan eiser opgelegd. De schatting van de verzwegen inkomsten van verweerder is redelijk. Wel heeft verweerder in eerste instantie te hoge correcties toegepast, maar verweerder heeft de aanslagen al tot de juiste bedragen verminderd. De vergrijpboetes dienen overeenkomstig het standpunt van verweerder te worden vernietigd. De verzuimboetes zijn wel terecht aan eiser opgelegd. Geen matiging van die boetes wegens undue delay, omdat geen sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn. Om die reden ziet de rechtbank ook geen aanleiding voor het toekennen van een immateriële schadevergoeding.

Uitspraak



RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE

Sector bestuursrecht

zaaknummers: AWB 11/2692 en AWB 11/2693

uitspraak van de meervoudige kamer van 27 november 2012 in de zaken tussen

[X], wonende te [Z], eiser

(gemachtigde: [A]),

en

de inspecteur van de Belastingdienst [te P], verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft met dagtekening 15 september 2009 aan eiser over het jaar 2006 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd. Bij deze aanslag is een verzuimboete van € 113 alsmede een vergrijpboete van 100% opgelegd. Voorts is bij de aanslag heffingsrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft met dagtekening 21 april 2010 aan eiser over het jaar 2007 een aanslag IB/PVV opgelegd. Bij deze aanslag is een verzuimboete van € 340 alsmede een vergrijpboete van 100% opgelegd. Voorts is bij de aanslag heffingsrente in rekening gebracht.

Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 17 februari 2011 de bezwaren van eiser tegen de aanslagen IB/PVV, de boetes en de heffingsrenten afgewezen.

Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting op 15 mei 2012 te 's-Gravenhage geschorst naar aanleiding van een door eiser ingediend verzoek tot wraking van twee leden van de meervoudige kamer, mr. I. Obbink-Reijngoud en mr. T. van Rij. Eiser is bij beslissing van de wrakingskamer van de rechtbank van 9 juli 2012 niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek.

Partijen hebben vervolgens nadere stukken ingediend.

De behandeling ter zitting is voortgezet op 18 september 2012 te 's-Gravenhage. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Namens verweerder zijn verschenen [B], [C], [D], [E], [F] en [G]. Eiser heeft ter zitting een pleitnota met bijlagen overgelegd.

Tevens zijn ter zitting behandeld de beroepen van andere, door de gemachtigde van eiser vertegenwoordigde, belastingplichtigen, welke beroepen eveneens betrekking hebben op de in het kader van het project Bank Zonder Naam opgelegde (navorderings)aanslagen, verhogingen, vergrijpboetes en heffingsrenten.

Overwegingen

Feiten

1. Op 18 februari 2005 hebben de Belgische autoriteiten op basis van de Europese Richtlijn 77/799/EEG (hierna: de Richtlijn) in het kader van een zogenoemde spontane uitwisseling van inlichtingen fotokopieën verstrekt aan de FIOD-ECD Team Internationaal, welke bij een huiszoeking in België in beslag waren genomen. De belastingdienst heeft naar aanleiding van deze gegevens vervolgens onderzoek gedaan, later bekend geworden als het project Bank Zonder Naam. Het onderzoek richtte zich op het vaststellen van de identiteit van Nederlandse rekeninghouders bij de Van Lanschot Bankiers (Luxemburg) SA te Luxemburg (hierna: VLB), waarvan de gegevens waren vermeld op vorengenoemde fotokopieën (hierna: de renseignementen). Het project Bank Zonder Naam is in maart 2007 van start gegaan.

2. Verweerder heeft renseignementen ontvangen betreffende de rekeningen bij de VLB. De daarop voorkomende getallen zijn rekeningnummers en de daarbij behorende saldi van bankrekeningen en effectenportefeuilles per 21 december 1994, 5 september 1996 en

28 november 1996 zijn in Nederlandse guldens. De renseignementen van 5 september 1996 en 28 november 1996 luiden – voor zover hier van belang – als volgt:

Renseignementen van 5 september 1996 en 28 november 1996

3. Eiser, geboren op [datum] 1944, is gehuwd met [H]. Eiser heeft, ondanks daartoe te zijn uitgenodigd en aangemaand, voor de jaren 2006 en 2007 geen aangifte voor de IB/PVV gedaan.

4. Verweerder heeft wegens het niet ontvangen van de aangifte IB/PVV 2006 eiser bij brief van 28 mei 2009 in kennis gesteld van zijn voornemen om bij de aanslagregeling het verzamelinkomen ambtshalve vast te stellen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning (box 1) van € 92.835, waarbij de te verrekenen loonheffing € 30.032 bedraagt, en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (box 3) van € 64.437, met oplegging van een verzuimboete. Het box 1 inkomen is daarbij als volgt opgebouwd:

Tabel box 1 inkomen

5. Bij brief van 2 juni 2009 heeft de toenmalige gemachtigde van eiser verweerder verzocht om uitstel te verlenen tot 30 juni 2009 voor zijn reactie op de hiervoor onder 4 genoemde brief. Dit uitstel is hem telefonisch verleend.

6. Bij brief van 7 juli 2009 heeft verweerder de toenmalige gemachtigde van eiser nogmaals een termijn voor reactie gegeven tot 21 juli 2009.

7. Wegens het uitblijven van de vereiste aangifte en/of een reactie op het voornemen tot het opleggen van de aanslag, heeft verweerder met dagtekening 15 september 2009 de aanslag IB/PVV 2006 opgelegd naar ambtshalve vastgestelde belastbare inkomens uit werk en woning van € 92.835 en uit sparen en beleggen van € 64.437. Daarbij heeft verweerder de gemiddelde rendementsgrondslag voor het inkomen uit sparen en beleggen vastgesteld op € 1.610.949, waarin is begrepen een bedrag in verband met een door eiser aangehouden bankrekening bij de VLB. Gelijktijdig met de aanslag IB/PVV heeft verweerder eiser bij beschikkingen een verzuimboete van € 113 opgelegd wegens het niet doen van aangifte en een vergrijpboete van € 18.298.

8. Bij brief van 24 februari 2010 heeft verweerder, wegens het niet ontvangen van de aangifte IB/PVV 2007, eiser in kennis gesteld van zijn voornemen om bij de aanslagregeling het verzamelinkomen ambtshalve vast te stellen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 104.598, waarbij de te verrekenen loonheffing € 36.936 bedraagt, en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 74.808, met oplegging van een vergrijpboete van 100%. Het box 1 inkomen is daarbij als volgt opgebouwd:

Tabel box 1 inkomen

9. Verweerder heeft met dagtekening 21 april 2010 de aanslag IB/PVV 2007 opgelegd naar ambtshalve vastgestelde belastbare inkomens uit werk en woning van € 104.598 en uit sparen en beleggen van € 73.207. Daarbij heeft verweerder de gemiddelde rendementsgrondslag voor het inkomen uit sparen en beleggen vastgesteld op € 1.830.175, waarin is begrepen een bedrag in verband met een door eiser aangehouden bankrekening bij de VLB. Gelijktijdig met de aanslag IB/PVV heeft verweerder eiser bij beschikkingen een verzuimboete van € 340 opgelegd wegens het niet doen van aangifte, alsmede een vergrijpboete van € 20.227.

10. De verzuimboetes zijn op de voet van artikel 67a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) opgelegd. De vergrijpboetes zijn op de voet van artikel 67d van de Awr opgelegd.

Geschil

11. In geschil is of de aanslagen, de verzuimboetes alsmede de beschikkingen heffingsrente terecht en naar de juiste bedragen zijn opgelegd. Niet meer in geschil is dat de vergrijpboetes dienen te worden vernietigd.

12. Eiser concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en -naar de rechtbank begrijpt- vermindering van de aanslagen over de jaren 2006 en 2007 tot aanslagen waarin geen bedrag in verband met een door eiser aangehouden bankrekening bij de VLB is begrepen, vernietiging van de verzuim- en vergrijpboetes en vermindering van de opgelegde beschikkingen heffingsrente.

13. Verweerder concludeert tot vermindering van de aanslag IB/PVV 2006 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 92.835 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 32.218, vermindering van de aanslag IB/PVV 2007 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 104.598 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 36.603, dienovereenkomstige vermindering van de beschikkingen heffingsrente, handhaving van de verzuimboetes en vernietiging van de vergrijpboetes.

14. Voor de standpunten van partijen verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.

Beoordeling van het geschil

De op de zaak betrekking hebbende stukken

15. De rechtbank stelt voorop dat een enkelvoudige geheimhoudingskamer van deze rechtbank op 15 juni 2010 in een aantal vergelijkbare VLB-zaken op de voet van artikel 8:29, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een tussenuitspraak heeft gedaan inzake de op de VLB-zaken betrekking hebbende stukken en het beroep van verweerder op geheimhouding daarvan (gepubliceerd op rechtspraak.nl onder LJN: BM8231). De in de tussenuitspraak gegeven uitgangspunten en oordelen hebben naar het oordeel van de rechtbank ook voor de onderhavige zaken te gelden.

16. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd. Meer specifiek voert eiser aan dat verweerder niet volledig heeft voldaan aan de tussenuitspraak van 15 juni 2010, omdat verweerder in afwijking van die uitspraak niet de namen van individuele belastingambtenaren heeft verstrekt en niet het geanonimiseerde memo inzake zogeheten meewerkers in eerdere rekeningprojecten heeft ingebracht.

17. Met eiser is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet volledig heeft voldaan aan de tussenuitspraak van 15 juni 2010. Ingevolge artikel 8:31 van de Awb kan de rechtbank daaraan de gevolgen verbinden die haar geraden voorkomen. De rechtbank ziet er in dit geval van af om aan de weigering van verweerder om de betreffende namen in te brengen gevolgen te verbinden. Gelet op de gegevens waarover de rechtbank thans beschikt, heeft de rechtbank de betreffende namen voor de beoordeling van het onderhavige geschil niet nodig. Ook overigens is niet aannemelijk geworden dat eiser door de weigering van verweerder om de betreffende namen te verstrekken in zijn procesbelangen is geschaad.

18. Verweerder heeft wel het geanonimiseerde memo inzake zogeheten meewerkers in eerdere rekeningprojecten -bijlage E in de tussenuitspraak- ingebracht. De rechtbank gaat voorbij aan de stelling van eiser dat dit memo ten onrechte in geanonimiseerde vorm is ingebracht aangezien hierop al is beslist door de hiervoor genoemde geheimhoudingskamer van deze rechtbank. In de tussenuitspraak van 15 juni 2010 heeft de rechtbank geoordeeld dat de in dat stuk genoemde namen en sofinummers en de in het stuk genoemde rekeningnummers mogen worden geanonimiseerd.

19. Voorts heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank met de bij het verweerschrift gevoegde bijlagen alle relevante stukken voor de cijfermatige onderbouwing van de redelijke schatting ingebracht. Hetzelfde heeft te gelden voor de gegevens met betrekking tot de identificatie.

20. Voor zover eiser betoogt dat de rechtbank voor wat betreft de overlegging en geheimhouding van de rekeningstandenlijsten B1, B2 en B6 in afwijking van de tussenuitspraak van 15 juni 2010 moet uitgaan van de beslissing van de geheimhoudingskamer van de rechtbank Haarlem van 23 september 2011, verwerpt de rechtbank dat betoog. De rechtbank ziet geen aanleiding om met betrekking tot deze stukken nu anders te beslissen dan in de tussenuitspraak van 15 juni 2010 is gedaan. Overigens heeft de Belastingdienst, naar verweerder ter zitting heeft verklaard, tegen de bedoelde geheimhoudingsuitspraak van de rechtbank Haarlem hoger beroep ingesteld.

21. Ter zitting heeft eiser aangevoerd dat hem door een schrijven van de Belastingdienst[te I] is gebleken dat er nog andere relevante stukken in het bezit van de Belastingdienst zijn welke op directe wijze betrekking hebben op het project BZN. Deze stukken dienen ook als op de zaak betrekking hebbende stukken dienen te worden aangemerkt en in het geding te worden gebracht. Het gaat daarbij om;

1. Agendapunten en bijbehorende verslagen in het kader van het Project Bank Zonder Naam.

2. Agendapunten en bijbehorende verslagen betrekking hebbende op de kick-off bijeenkomsten gehouden op 16 en 17 november 2006.

3. De e-mail van 20 november 2006 waarin verzocht wordt de verzending van de vragenbrief aan belanghebbende op te schorten.

4. Het verslag van 21 november 2006 inzake de wijze van identificatie.

5. De brief van 5 december 2006 waarin de belastingregio’s worden geïnformeerd over het verzenden van de vragenbrief aan belanghebbende.

6. Agendapunten en bijbehorende verslagen van alle bijeenkomsten gehouden door de betrokken belastingregio’s in het kader van de afpersingskwestie.

7. Verslag van de positieve uitkomsten van de extra identificatiecheck en chi-kwadraattoets.

8. Stukken inzake de vermeende afpersing van de onderhavige bankinstelling.

22. Ter zake van de hiervoor door eiser opgesomde stukken stelt de rechtbank vast dat zijn gemachtigde een aantal van die stukken al in zijn bezit heeft. Hij heeft bij zijn brief van 10 november 2011 de volgende bijlagen overgelegd:

- een brief van de Belastingdienst[te I] van 23 september 2011;

- een ambtsedige verklaring van [J], opgemaakt op 20 september 2011;

- een ambtsedige verklaring van [K], opgemaakt op 20 september 2011;

- een ambtsedige verklaring van [L], opgemaakt op 20 juni 2011.

23. In reactie op voormelde brief heeft verweerder bij brief van 26 juli 2012 gereageerd en daarbij de volgende stukken ingebracht:

- een e-mail van 20 november 2006 van [L] (de namen van individuele belastingambtenaren zijn geanonimiseerd);

- een e-mail van 5 december 2006 van [L] (de namen van individuele belastingambtenaren zijn geanonimiseerd).

De brief van verweerder van 26 juli 2012 luidt -voor zover van belang- als volgt.

“Voorts verzoekt eiser onder verwijzing naar een schrijven van de Belastingdienst [te I] van 23 september 2011 een aantal andere stukken in het geding te brengen. In antwoord op dit verzoek merk ik het volgende op..

Volgens de jurisprudentie van de Hoge Raad (25 april 2008, nr. 43.448) dient in beginsel slechts tegemoet te worden gekomen aan een verzoek van de belanghebbende, indien dit verzoek strekt tot overlegging van een bepaald stuk én indien deze voldoende gemotiveerd heeft gesteld dat het stuk van enig belang kan zijn (geweest) voor de besluitvorming in zijn zaak. Mocht belanghebbende menen dat een bepaald stuk een rol kan hebben gespeeld bij de besluitvorming en de inspecteur meent dat het stuk geen op de zaak betrekking hebbend stuk is, kan de inspecteur, gelet op genoemde jurisprudentie van de Hoge Raad, zich niet verweren met de enkele stelling dat het stuk geen op de zaak betrekking hebbend stuk is. In dat geval zal uw rechtbank dienen te bepalen of het betreffende stuk een op de zaak betrekking hebbend stuk is. In dat licht kom ik tot de volgende reactie op de opsomming in de brief van 10 november 2011 van eiser.

- agendapunten en bijbehorende verslagen in het kader van het project BZN;

Dit verzoek van eiser strekt niet tot overlegging van een bepaald stuk. Mijns inziens is het

verzoek is op dit punt te algemeen gesteld.

- agendapunten en bijbehorende verslagen met betrekking tot de kick-off bijeenkomsten van 16 en 17 november 2006:

De gehouden kick-off bijeenkomsten zien niet op besluitvorming in individuele gevallen. Deze bijeenkomsten zijn algemeen van aard geweest. Een agenda of verslag is, voor zover ik weet, niet opgemaakt.

- de e-mail van 20 november 2006 waarin wordt verzocht de verzending van de vragenbrief aan belanghebbende op te schorten;

De betreffende e-mail is bewaard gebleven. Een afschrift is bijgevoegd. De namen van

individuele belastingambtenaren zijn geanonimiseerd.

- verslag van 21 november 2006 inzake de wijze van identificatie;

Van het in de ambtsedige verklaring van [L] genoemde bezoek op 21 november

2006 is door haar een verslag opgesteld d.d. 24 november 2006. Dit “memo identificatieproces” is in de onderhavige procedures reeds onder algehele geheimhouding ingebracht.

- brief van 5 december 2006 waarin regio’s worden geïnformeerd over het verzenden van de

vragenbrief aan belanghebbende;

Er is geen sprake van een brief. Voor zover eiser doelt op een e-mail met deze datum heeft het

volgende te gelden. De betreffende e-mail is bewaard gebleven. Een afschrift is bijgevoegd. De namen van individuele belastingambtenaren zijn geanonimiseerd.

- agendapunten en bijbehorende verslagen van alle bijeenkomsten gehouden door de betrokken belastingregio’s in het kader van de afpersingskwestie;

Dit verzoek van eiser strekt niet tot overlegging van een bepaald stuk. Mijns inziens is het

verzoek is op dit punt te algemeen gesteld. Er zijn bij mijn weten betreffende dit punt geen

bijeenkomsten door belastingregio’s geweest; er zijn derhalve ook geen stukken van

opgemaakt.

- verslag van de positieve uitkomsten van de extra identificatiecheck en chi-kwadraattoets.

Er is geen verslag van “de positieve uitkomsten van de extra identificatiecheck”. Voor het

overige zijn de stukken met betrekking tot de identificatie en de chi-kwadraattoets reeds

meegezonden bij mijn verweerschrift.”

24. Gelet op de onder 23 opgenomen reactie van verweerder en de door hem in het geding gebrachte e-mails is de rechtbank van oordeel dat verweerder alle op de zaak betrekking hebbende stukken in het geding heeft gebracht. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan de weigering van verweerder om de betreffende namen in de e-mails in te brengen gevolgen te verbinden. Deze heeft de rechtbank voor de beoordeling van het onderhavige geschil niet nodig. Evenmin acht de rechtbank aannemelijk geworden dat eiser door de weigering van verweerder om de betreffende namen te verstrekken in zijn procesbelang is geschaad.

25. Ter zitting heeft eiser voorts nog aangevoerd dat verweerder alle aangiftebiljetten over de onderhavige jaren dient in te brengen en dat de rechtbank hem daar ambtshalve om had moeten verzoeken. De rechtbank verwerpt ook deze stelling, reeds omdat eiser voor de onderhavige jaren geen aangiften IB/PVV heeft ingediend.

Renseignementen

26. Verweerder heeft zijn standpunt dat eiser houder is van een bankrekening bij de VLB gebaseerd op de in de renseignementen opgenomen gegevens, zijnde de gegevens die waren begrepen in de gestolen fotokopieën, zoals die door de Belgische autoriteiten op

18 februari 2005 aan de FIOD-ECD Team Internationaal zijn verstrekt.

27. De stelling van eiser dat sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs, omdat zowel de Belgische- als de Nederlandse autoriteiten de onder 1 genoemde Richtlijn hebben geschonden doordat zij de Luxemburgse autoriteiten niet hebben verzocht of de gegevens opgenomen in de gestolen fotokopieën voor fiscale doeleinden mochten worden gebruikt, faalt. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat de Richtlijn uitsluitend is gericht tot de lidstaten en dat belastingplichtigen, zoals eiser, daaraan geen rechten kunnen ontlenen (vgl. Hof van Justitie 27 september 2007, C-184/05, BNB 2008/13 (Twoh International BV)). Bovendien is de Richtlijn niet van toepassing op door een lidstaat (België) aan een derde lidstaat (Nederland) doorgegeven inlichtingen die weliswaar afkomstig zijn uit een andere lidstaat (Luxemburg), maar niet aan de doorgevende staat zijn verstrekt door de bevoegde autoriteit van die andere lidstaat (vgl. Hoge Raad 4 juni 2010, nr. 09/00212, LJN: BM0137). Nu vaststaat dat België de aan Nederland doorgegeven inlichtingen niet op basis van de Richtlijn van Luxemburg maar op andere wijze heeft ontvangen, is de Richtlijn in het onderhavige geval niet van toepassing. Voor het stellen van prejudiciële vragen ziet de rechtbank gezien het vorenstaande geen aanleiding.

28. Voorts mag verweerder naar het oordeel van de rechtbank de gegevens in de gestolen fotokopieën als bewijsmiddel gebruiken. De rechtbank acht daarbij van belang dat de Nederlandse fiscus in het bezit van de gestolen fotokopieën is gekomen doordat de Belgische autoriteiten deze gegevens spontaan op basis van de Richtlijn aan de Nederlandse autoriteiten hebben verstrekt. Indien al kan worden aangenomen dat de fotokopieën op strafrechtelijk onrechtmatige wijze door de Belgische autoriteiten zijn verkregen, zoals eiser ter zitting heeft gesteld, dan zijn de gegevens door de Nederlandse fiscus naar het oordeel van de rechtbank niet verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat het gebruik van die gegevens ontoelaatbaar moet worden geacht. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat er geen enkele aanwijzing is dat de Belgische overheid de hand heeft gehad in de ontvreemding van gegevens van de VLB en dat ook anderszins voor de Nederlandse belastingautoriteiten geen redenen bestonden om aan te nemen dat bij de verkrijging van de gegevens een zo fundamenteel recht van de in die gegevens vermelde personen was geschonden dat het instellen van een nader onderzoek naar de fiscale relevantie van die gegevens ontoelaatbaar moest worden geoordeeld (vgl. Hoge Raad 21 maart 2008, nr. 43 050, LJN: BA8179).

29. De rechtbank ziet voorts, gelet op de toelichting die is ontvangen van de Belgische autoriteiten bij de brief van 18 februari 2005 en hetgeen verweerder daartoe overigens heeft aangevoerd, geen aanleiding om aan de aard en herkomst van de in de renseignementen opgenomen gegevens, als ook de betrouwbaarheid van de inhoud daarvan, te twijfelen. Bovendien valt ook uit de informatie die van de meewerkende VLB- spaarders is verkregen niet af te leiden dat er sprake zou zijn van onjuiste of onbetrouwbare informatie. Derhalve dient naar het oordeel van de rechtbank van de juistheid van de in de renseignementen opgenomen gegevens te worden uitgegaan. Hetgeen eiser overigens op dit punt heeft aangevoerd, kan evenmin aan voormeld oordeel afdoen. Aan de enkele, blote stelling van eiser dat de VLB na voorlegging van de renseignementen heeft ontkend dat deze afkomstig zijn uit de interne administratie van de VLB, gaat de rechtbank voorbij, nu eiser zijn stelling niet nader met bewijsstukken heeft onderbouwd.

Identificatie

30. De rechtbank stelt voorop, gelet op de ontkenning daarvan door eiser, dat op verweerder de bewijslast rust dat eiser houder is (geweest) van een bankrekening bij de VLB. Verweerder heeft de gegevens van de rekeninghouders zoals vermeld op de renseignementen vergeleken met de gegevens in het geautomatiseerde systeem Beheer van Relaties van de belastingdienst (hierna: het BVR-systeem). Het BVR-systeem wordt voor wat betreft natuurlijke personen gevoed met gegevens uit de gemeentelijke basisadministratie. Uit de door verweerder ingebrachte schermprints van de in het

BVR-systeem opgenomen personen blijkt dat er slechts één persoon voorkomt met de achternaam [achternaam X] en de voorletters [voorletters X]. De rechtbank heeft geen aanleiding om aan de juistheid van deze uitkomst te twijfelen. Gelet op de combinatie van de achternaam tezamen met de voorletters van eiser en op de omstandigheid dat in het BVR-systeem maar één persoon voorkomt met dezelfde achternaam en voorletters als die van eiser, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat eiser rekeninghouder is (geweest) van de in de renseignementen vermelde rekening met nummer [nummer a].

Nieuw feit en verlengde navorderingstermijn

31. Hetgeen eiser heeft aangevoerd met betrekking tot de afwezigheid van een zogenoemd nieuw feit als bedoeld in artikel 16 van de Awr en het ontbreken van de nodige voortvarendheid bij het opleggen van de aanslagen, behoeft in de onderhavige procedures geen bespreking, omdat het hier niet gaat om navorderingsaanslagen maar om reguliere (primitieve) aanslagen.

Omkering bewijslast

32. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet heeft voldaan aan de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 47 van de Awr en dat eiser evenmin de vereiste aangiften heeft gedaan.

33. Vaststaat dat eiser voor de jaren 2006 en 2007, ondanks daartoe te zijn uitgenodigd en aangemaand, geen aangifte voor de IB/PVV heeft gedaan. Gelet daarop is de rechtbank van oordeel dat eiser niet de ‘vereiste aangifte’ in de zin van de artikel 27e, aanhef en onderdeel a, van de Awr (tekst tot 1 juli 2011) heeft gedaan. Dit klemt temeer, nu het gelet op hetgeen hiervoor onder 30 is overwogen er voor moet worden gehouden dat eiser houder was van de in de renseignementen vermelde VLB-rekening met nummer [nummer a]. Doordat eiser geen aangifte heeft gedaan, heeft hij ook geen opgave gedaan van de saldi van die rekening. Dit terwijl de saldi in de onderhavige jaren, zowel in absolute als relatieve zin, aanzienlijk waren. Naar het oordeel van de rechtbank moet eiser zich daarvan bewust zijn geweest, evenals van de verplichting om daarvan aangifte te doen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de bewijslast dient te worden omgekeerd.

34. De rechtbank komt mitsdien niet meer toe aan de beoordeling van de vraag of de bewijslast ook moet worden omgekeerd op de grond dat eiser niet aan de inlichtingenverplichting heeft voldaan.

35. Gelet op het vorenoverwogene is de rechtbank gehouden de beroepen, ingevolge artikel 27e, eerste lid, van de Awr (tekst van af 1 juli 2011 ), ongegrond te verklaren, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn, waarbij het op de weg van eiser ligt om overtuigend aan te tonen dat de uitspraken op bezwaar niet in stand kunnen blijven. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser daarin niet geslaagd. De enkele, blote stelling van eiser dat hij geen rekeninghouder bij de VLB bank is (geweest), is daarvoor onvoldoende.

Redelijke schatting

36. Op verweerder rust ondanks de omkering van de bewijslast wel de verplichting om een redelijke schatting te maken van de verzwegen inkomens- en vermogensbestanddelen.

37. Verweerder heeft ter onderbouwing van de door hem gecorrigeerde vermogensbestanddelen ter zake van de rekening bij de VLB een berekening overgelegd, welke nader is toegelicht in het verweerschrift onder punt 6.4.2. Hieruit komt naar voren dat verweerder deze schatting heeft gebaseerd op de gemiddelde vermogenstoename van de saldi van alle rekeninghouders bij de VLB die op alle drie de data waarover de belastingdienst informatie uit België heeft ontvangen (21 december 1994, 5 september 1996 en 28 november 1996), één of meerdere rekeningen in Nederlandse valuta hadden. Het gaat daarbij om de saldi van in totaal 325 geïdentificeerde personen. Uit de vergelijking van het totaal van die saldi kwam een vermogenstoename naar voren van respectievelijk 23,55% (21 december 1994 tot 5 september 1996) en 23,66% (21 december 1994 tot 28 november 1996) op jaarbasis. Verweerder is in zijn schatting uitgegaan van het saldo van eisers VLB rekening op 28 november 1996 (ƒ 107.351) en heeft daarop een jaarlijkse vermogenstoename van 23,5% toegepast, die is berekend vanuit het laatst bekende saldo.

38. Alhoewel aan de berekeningswijze van verweerder van de omvang van eisers VLB rekening een zekere grofheid niet kan worden ontzegd, is die berekeningswijze op zichzelf bezien niet zodanig willekeurig en onbetrouwbaar dat de daaruit voortvloeiende schatting als onredelijk ter zijde moet worden geschoven. Bovendien heeft eiser, als houder van de VLB-rekening in de positie verkerend om over gegevens daarvan te beschikken dan wel beschikking te krijgen, niets aangevoerd om de onredelijkheid van de schatting met argumenten te bestrijden. De rechtbank verwerpt eisers stelling dat de schatting van verweerder niet controleerbaar zou zijn, nu verweerder, zoals ook onder 19 is overwogen, alle relevante stukken voor de cijfermatige onderbouwing van de redelijke schatting heeft ingebracht.

39. Met betrekking tot de overige geschatte inkomens- en vermogensbestanddelen overweegt de rechtbank dat verweerder deze (zie punt 6.4.1.2 en 6.4.2.3 van het verweerschrift) heeft vastgesteld aan de hand van de bij de Belastingdienst met betrekking tot eiser bekende gegevens zoals deze blijken uit het Renseignementen Informatie Systeem en uit zijn aangifte IB/PVV over het jaar 2005. De rechtbank is ook met betrekking tot de overige vastgestelde inkomens- en vermogensbestanddelen van oordeel dat zij berusten op een redelijke schatting van verweerder, temeer daar eiser deze ook niet heeft betwist en ook overigens niet is gebleken dat deze te hoog zijn vastgesteld.

40. Wel heeft verweerder bij het opleggen van de aanslagen ten onrechte 100% van het gecorrigeerde vermogen bij eiser in aanmerking genomen. Hij had op grond van het bepaalde in artikel 2.17, vierde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001), 50% bij eiser en 50% bij zijn echtgenote in aanmerking moeten nemen. In verband daarmee heeft verweerder bij zijn brief van 8 augustus 2012 met bijlagen aangegeven dat de aanslagen dienen te worden verminderd tot aanslagen berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 92.835 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 32.218 (2006) respectievelijk een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 104.598 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 36.603 (2007). Deze verminderingen komen overeen met een vermindering van het box 3 inkomen van 50% ten opzichte van de originele aanslagen (zie onder 7 en 9). De rechtbank stelt vast dat verweerder met die verminderingen een juiste toepassing geeft aan artikel 2.17, vierde lid, van de Wet IB 2001 . Voor een verdere vermindering van de belastingaanslagen ziet de rechtbank geen aanleiding.

41. Gelet op hetgeen onder 40 is overwogen, zijn de beroepen in zoverre gegrond.

Boetes

42. Nu niet meer in geschil is dat de voor de jaren 2006 en 2007 opgelegde vergrijpboetes dienen te worden vernietigd, zijn de beroepen ook in zoverre gegrond.

43. Verweerder heeft aan eiser wegens het niet (tijdig) doen van de aangiften IB/PVV voor de onderhavige jaren op de voet van artikel 67a van de Awr en § 21, derde lid, van het Besluit bestuurlijke boeten 1998 (tekst 2008) verzuimboetes opgelegd van respectievelijk € 113 (2006) en € 340 (2007). Nu vast is komen te staan dat eiser voor deze jaren, ondanks daartoe te zijn uitgenodigd, geen aangiftes IB/PVV heeft gedaan en eiser tegen de (hoogte van de) verzuimboetes geen afzonderlijke gronden heeft aangevoerd, is de rechtbank van oordeel dat de verzuimboetes terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd. De rechtbank acht deze boetes, gelet op de omstandigheden van het geval, passend en geboden.

Redelijke termijn

44. Met betrekking tot de overschrijding van de zogenoemde redelijke termijn overweegt de rechtbank het volgende. Voor de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak wordt gedaan, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden (vgl. Hoge Raad 22 april 2005, nr. 37 984, LJN: AO9006). Voor de onderhavige zaken betekent dit naar het oordeel van de rechtbank het volgende.

45. In de onderhavige zaken ziet de rechtbank aanleiding om in verband met bijzondere omstandigheden, zoals hierna onder 53 overwogen, de redelijke termijn van twee jaar te verlengen met de periode die is gemoeid met de motivering van de bezwaarschriften. Dit betekent dat de redelijke termijn voor 2006 wordt verlengd met veertien maanden en voor 2007 met zeven maanden. Verder zal de rechtbank rekening houden met het extra tijdsverloop van vier maanden dat het gevolg was van het wrakingsverzoek van eiser. De redelijke termijn voor 2006 bedraagt mitsdien drie jaar en zes maanden en voor 2007 twee jaar en elf maanden.

46. De verzuimboete voor het jaar 2006 is voor het eerst bij brief van 28 mei 2009 aangekondigd. De verzuimboete voor het jaar 2007 is bij de aanslag aan eiser bekend gemaakt, derhalve op 21 april 2010.

47. Het vorenstaande brengt mee dat op het moment waarop de rechtbank uitspraak doet met betrekking tot de opgelegde verzuimboeten geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank ziet mitsdien geen aanleiding tot matiging van de verzuimboeten over te gaan.

Heffingsrente

48. Verweerder heeft aannemelijk gemaakt dat hij de in rekening gebrachte heffingsrenten conform de wettelijke bepalingen en niet te hoog heeft vastgesteld. De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat verweerder op grond van het vertrouwens- en zorgvuldigheidsbeginsel voor de onderhavige aanslagen over een kortere periode heffingsrente moet berekenen dan hij heeft gedaan. De jurisprudentie waarnaar eiser verwijst (HR 28 maart 2001, nr. 35968, LJN: AB0764 en HR 25 september 2009, nr. 07/13362, LJN: BJ8524), brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Deze jurisprudentie ziet op gevallen waarbij aangifte wordt gedaan en de aanslag conform de aangifte wordt opgelegd middels een voorlopige aanslag dan wel een reguliere (primitieve) aanslag, en juist niet op gevallen als de onderhavige waarbij nu juist geen aangiftes zijn ingediend. Wel dienen de beschikkingen heffingsrente te worden verminderd met inachtneming van de verminderingen van de onderliggende aanslagen IB/PVV. In zoverre zijn de beroepen ook gegrond voor zover zij zijn gericht tegen de beschikkingen heffingsrente.

Immateriële schadevergoeding

49. Eiser maakt aanspraak op vergoeding van de immateriële schade, die hij heeft geleden vanwege de duur van de behandeling van het geschil. Naar het oordeel van de rechtbank staat geen rechtsregel er aan in de weg dat een dergelijk verzoek eerst ter zitting wordt gedaan. Het andersluidende standpunt van verweerder, verwerpt de rechtbank dan ook. Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat verweerder door het late verzoek niet in zijn procesbelangen is geschaad. Verweerder is ter zitting voldoende in de gelegenheid gesteld om op het verzoek te reageren.

50. Bij de beoordeling van het verzoek geldt als uitgangspunt dat de Hoge Raad in zijn arresten van 10 juni 2011 heeft beslist dat het rechtszekerheidsbeginsel ertoe noopt dat ook zuivere belastinggeschillen (zonder boete) binnen een redelijke termijn worden beslecht en dat in voorkomend geval overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, dient te leiden tot vergoeding van immateriële schade (nrs. 09/02639, 09/05112 en 09/05113, LJN: BO5046, LJN: BO5080 en LJN: BO5087). Voor de beantwoording van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, wordt aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in HR 22 april 2005, nr. 37.984, LJN: AO9006. Dit betekent dat als uitgangspunt geldt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet. Die termijn vangt op grond van de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011 in beginsel aan op het moment dat verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding hanteert de Hoge Raad een tarief van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.

51. In het hiervoor vermelde arrest van 22 april 2005 heeft de Hoge Raad beslist dat een redelijke termijn voor de bezwaar- en beroepsfase in beginsel twee jaar is. De redelijkheid van de duur van berechting van een zaak is voorts afhankelijk van onder meer de volgende omstandigheden:

a. de ingewikkeldheid van de zaak; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de aard en omvang van de fiscale problematiek en de omvang van het verrichte onderzoek;

b. de invloed van de belanghebbende op het procesverloop; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend het doen van verzoeken om verlenging van gestelde termijnen of uitstel voor (het voldoen aan) uitnodigingen of oproepingen.

c. de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan is behandeld; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de mate van voortvarendheid in het nemen van besluiten nadat de redelijke termijn een aanvang heeft genomen;

d. de wijze waarop de zaak door de rechter is behandeld; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de mate van voortvarendheid die is betracht bij de controle op de voortgang van het schriftelijk debat tussen partijen, bij de appointering en afhandeling van het onderzoek ter zitting, en in de fase tussen de laatste partijhandeling en de uitspraak.

52. Het pro-forma bezwaarschrift voor het jaar 2006 is bij verweerder binnengekomen op 15 oktober 2009 en voor het jaar 2007 op 28 mei 2010. De motivering van de bezwaarschriften is bij verweerder binnengekomen op 22 december 2010. Verweerder heeft met dagtekening 17 februari 2011 voor beide jaren uitspraak op bezwaar gedaan. Het (pro-forma) beroepschrift betreffende de bewuste jaren is op 24 maart 2011 bij de rechtbank ingekomen. In deze uitspraak, gedagtekend 27 november 2012, wordt voor beide jaren uitspraak gedaan door de rechtbank.

53. De rechtbank zal gelet op de overwegend gezamenlijke behandeling in bezwaar en beroep, voor de bepaling van de redelijke termijn uitgaan van de ontvangst van het eerste bezwaarschrift. Tussen de indiening van het pro-forma bezwaarschrift en de motivering daarvan zit een periode van ruim veertien maanden. Deze periode komt naar het oordeel van de rechtbank voor rekening van eiser. Dit brengt mee dat voor de aanvang van de redelijke termijn in dit geval moet worden uitgegaan van de datum waarop verweerder de motivering van de bezwaren heeft ontvangen, te weten 22 december 2010.

54. Vanaf de motivering van de bezwaarschriften op 22 december 2010 tot de uitspraak van de rechtbank op 27 november 2012 is nog geen twee jaar verstreken. Derhalve is geen sprake van een overschrijding van de redelijke termijn. Gelet hierop ziet de rechtbank geen aanleiding voor het toekennen van een immateriële schadevergoeding.

Proceskosten

55. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Daarbij stelt de rechtbank voorop dat tussen de twee onderhavige zaken sprake is van samenhang als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit). De rechtbank stelt de kosten op de voet van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.092 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 218, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437, wegingsfactor 1 en factor 1 voor samenhang). Voor een hogere vergoeding ziet de rechtbank geen aanleiding. Eiser heeft geen bijzondere omstandigheden gesteld of aannemelijk gemaakt op grond waarvan een hogere proceskostenvergoeding zou moeten worden toegekend.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart de beroepen gegrond;

- vernietigt de uitspraken op bezwaar;

- vermindert de aanslag IB/PVV over het jaar 2006 tot één naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 92.835 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 32.218;

- vermindert de aanslag IB/PVV over het jaar 2007 tot één naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 104.598 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 36.603;

- vernietigt de voor de jaren 2006 en 2007 opgelegde vergrijpboetes;

- handhaaft de voor de jaren 2006 en 2007 opgelegde verzuimboetes;

- wijzigt de beschikkingen heffingsrente overeenkomstig bovenstaande verminderingen;

- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde besluiten;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.092, te betalen aan eiser;

- draagt verweerder op het in deze zaken betaalde griffierecht van in totaal € 82 aan eiser te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M.A. Dirks, voorzitter, en mr. T. van Rij en

mr. I. Obbink-Reijngoud, leden, in aanwezigheid van mr. A.J. Kwestro, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 november 2012.

griffier voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ’s-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature