Uitspraak
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
zaaknummers: AWB 12/913 en AWB 12/2272
uitspraak van de meervoudige kamer van 29 november 2012 in de zaken tussen
[X], wonende te [Z], eiseres
(gemachtigde: [A]),
en
de inspecteur van de Belastingdienst [te P], verweerder.
Procesverloop
Verweerder heeft met dagtekening 15 januari 2010 aan eiseres een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) over het jaar 2006 opgelegd. Bij deze aanslag is een vergrijpboete van 100% opgelegd. Voorts is bij deze aanslag heffingsrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft met dagtekening 27 december 2010 aan eiseres een aanslag IB/PVV over het jaar 2007 opgelegd. Bij deze aanslag is een vergrijpboete van 100% opgelegd. Voorts is bij deze aanslag heffingsrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 29 december 2011 (2006) en 15 februari 2012 (2007) de aanslagen IB/PVV en de daarbij berekende heffingsrenten gehandhaafd en de daarbij opgelegde vergrijpboetes verminderd met 15%.
Eiseres heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting op 15 mei 2012 te 's-Gravenhage geschorst naar aanleiding van een door eiseres ingediend verzoek tot wraking van twee leden van de meervoudige kamer, mr. I. Obbink-Reijngoud en mr. T. van Rij. Eiseres is bij beslissing van de wrakingskamer van de rechtbank van 9 juli 2012 niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek.
De behandeling ter zitting is voortgezet op 18 september 2012 te 's-Gravenhage.
Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Namens verweerder zijn verschenen [B], [C], [D], [E], [F] en [G]. Eiseres heeft ter zitting een pleitnota met bijlagen overgelegd.
Tevens zijn ter zitting behandeld de beroepen van andere, door de gemachtigde van eiseres vertegenwoordigde, belastingplichtigen, welke beroepen eveneens betrekking hebben op de in het kader van het project Bank Zonder Naam opgelegde (navorderings)aanslagen, verhogingen, vergrijpboetes en heffingsrenten, waaronder de zaken AWB 11/2692 en AWB 11/2693.
Overwegingen
Feiten
1. Op 18 februari 2005 hebben de Belgische autoriteiten op basis van de Europese Richtlijn 77/799/EEG (hierna: de Richtlijn) in het kader van een zogenoemde spontane uitwisseling van inlichtingen fotokopieën verstrekt aan de FIOD-ECD Team Internationaal, welke bij een huiszoeking in België in beslag waren genomen. De belastingdienst heeft naar aanleiding van deze gegevens vervolgens onderzoek gedaan, later bekend geworden als het project Bank Zonder Naam. Het onderzoek richtte zich op het vaststellen van de identiteit van Nederlandse rekeninghouders bij de Van Lanschot Bankiers (Luxemburg) SA te Luxemburg (hierna: VLB), waarvan de gegevens waren vermeld op vorengenoemde fotokopieën (hierna: de renseignementen). Het project Bank Zonder Naam is in maart 2007 van start gegaan.
2. Verweerder heeft renseignementen ontvangen betreffende de rekeningen bij de VLB. De daarop voorkomende getallen zijn rekeningnummers en de daarbij behorende saldi van bankrekeningen en effectenportefeuilles per 21 december 1994, 5 september 1996 en 28 november 1996 zijn in Nederlandse guldens. De renseignementen van 5 september 1996 en 28 november 1996 luiden – voor zover hier van belang – als volgt:
Bijlage B.1:
renseignementen van 5 september 1996 en 28 november 1996
3. Eiseres is geboren op [datum] 1942 en was gehuwd met wijlen [H] (de erflater). De erflater is overleden op [datum] 2005. Eiseres heeft in haar aangiften IB/PVV over de jaren 2006 en 2007 geen inkomens- of vermogensbestanddelen opgenomen die betrekking hebben op een rekening bij de VLB.
4. Verweerder heeft eiseres bij brief van 16 maart 2007 verzocht gegevens en inlichtingen te verstrekken ter zake van haar in het buitenland aangehouden bankrekening(en). Verweerder heeft eiseres daarbij onder meer gewezen op artikel 47, eerste lid, onderdeel a, artikel 49, artikel 25, zesde lid, onderdeel b, en artikel 27e, onderdeel b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de Awr) inzake omkering van de bewijslast. Als bijlage bij deze brief zijn een tweetal formulieren gevoegd, te weten een formulier “Verklaring In het buitenland aangehouden bankrekening(en)” en een formulier “Opgaaf In het buitenland aangehouden bankrekening(en)”. In die formulieren wordt van eiseres gevraagd om – onder vermelding van onder andere rekeningnummers, namen van buitenlandse banken en jaren van opening van de rekeningen – aan te geven van welke in het buitenland aangehouden bankrekeningen zij rekeninghouder is geweest.
5. Op 19 maart 2007 zijn de onder 4 genoemde Verklaring en Opgaaf geretourneerd. Daarbij heeft eiseres aangegeven dat zij geen rekeninghouder van in het buitenland aangehouden bankrekeningen is (geweest).
6. Bij brief van 13 juni 2007 heeft verweerder eiseres uitgenodigd voor een gesprek inzake de door haar ingevulde verklaring buitenlands vermogen.
7. Bij brief van 20 juni 2007 heeft de gemachtigde van eiseres om nadere informatie verzocht en om openbaarmaking van de gegevens op grond van de Wet openbaarheid van bestuur. De staatssecretaris van Financiën heeft voormeld verzoek om openbaarmaking bij beschikking van 24 juli 2007 afgewezen.
8. Op 4 oktober 2007 heeft verweerder, onder verwijzing naar vorengenoemde vragenbrief van 16 maart 2007, een herinneringsbrief aan eiseres gestuurd. Een reactie van de zijde van eiseres is vervolgens uitgebleven.
9. In december 2009 (2006) en november 2010 (2007) heeft verweerder eiseres in kennis gesteld van zijn voornemen om bij de aanslagregeling voor de jaren 2006 en 2007 in verband met een door eiseres aangehouden bankrekening bij de VLB op de aangiften IB/PVV correcties toe te passen, met oplegging van vergrijpboetes van 100%.
10. Met dagtekening van 15 januari 2010 (2006) respectievelijk 27 december 2010 (2007) zijn de onder 9 genoemde aanslagen en vergrijpboetes opgelegd.
11. De vergrijpboetes zijn op de voet van artikel 67d van de Awr (tekst van af 1998 ) opgelegd.
Geschil
12. In geschil is of de aanslagen, de vergrijpboetes alsmede de beschikkingen heffingsrente terecht en naar de juiste bedragen zijn opgelegd.
13. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, vernietiging van de bij de aanslagen over 2006 en 2007 opgelegde vergrijpboetes en vermindering van de aanslagen over 2006 en 2007 overeenkomstig de ingediende aangiftes alsmede vermindering van de daarbij opgelegde beschikkingen heffingsrente.
14. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen voor zover deze zijn gericht tegen de aanslag IB/PVV over het jaar 2007, de heffingsrentebeschikking over dat jaar alsmede de voor de jaren 2006 en 2007 opgelegde vergrijpboetes en tot vermindering van de aanslag IB/PVV over het jaar 2006 tot één naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.712 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 489.114, met dienovereenkomstige vermindering van de beschikking heffingsrente over dat jaar.
15. Voor de standpunten van partijen verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
De op de zaak betrekking hebbende stukken
16. De rechtbank stelt voorop dat een enkelvoudige geheimhoudingskamer van deze rechtbank op 15 juni 2010 in een aantal vergelijkbare VLB-zaken op de voet van artikel 8:29, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een tussenuitspraak heeft gedaan inzake de op de VLB-zaken betrekking hebbende stukken en het beroep van verweerder op geheimhouding daarvan (gepubliceerd op rechtspraak.nl onder LJN: BM8231). De in de tussenuitspraak gegeven uitgangspunten en oordelen hebben naar het oordeel van de rechtbank ook voor de onderhavige zaken te gelden.
17. Eiseres stelt zich op het standpunt dat verweerder niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd. Meer specifiek voert eiseres aan dat verweerder niet volledig heeft voldaan aan de tussenuitspraak van 15 juni 2010, omdat verweerder in afwijking van die uitspraak niet de namen van individuele belastingambtenaren heeft verstrekt en niet het geanonimiseerde memo inzake zogeheten meewerkers in eerdere rekeningprojecten heeft ingebracht.
18. Met eiseres is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet volledig heeft voldaan aan de tussenuitspraak van 15 juni 2010. Ingevolge artikel 8:31 van de Awb kan de rechtbank daaraan de gevolgen verbinden die haar geraden voorkomen. De rechtbank ziet er in dit geval van af om aan de weigering van verweerder om de betreffende namen in te brengen gevolgen te verbinden. Gelet op de gegevens waarover de rechtbank thans beschikt, heeft de rechtbank de betreffende namen voor de beoordeling van het onderhavige geschil niet nodig. Ook overigens is niet aannemelijk geworden dat eiseres door de weigering van verweerder om de betreffende namen te verstrekken in haar procesbelangen is geschaad.
19. Verweerder heeft wel het geanonimiseerde memo inzake zogeheten meewerkers in eerdere rekeningprojecten -bijlage E in de tussenuitspraak- ingebracht. De rechtbank gaat voorbij aan de stelling van eiseres dat dit memo ten onrechte in geanonimiseerde vorm is ingebracht aangezien hierop al is beslist door de hiervoor genoemde geheimhoudingskamer van deze rechtbank. In de tussenuitspraak van 15 juni 2010 heeft de rechtbank geoordeeld dat de in dat stuk genoemde namen en sofinummers en de in het stuk genoemde rekeningnummers mogen worden geanonimiseerd.
20. Voorts heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank met de bij het verweerschrift gevoegde bijlagen alle relevante stukken voor de cijfermatige onderbouwing van de redelijke schatting ingebracht.
21. Voor zover eiseres betoogt dat de rechtbank voor wat betreft de overlegging en geheimhouding van de rekeningstandenlijsten B1, B2 en B6 in afwijking van de tussenuitspraak van 15 juni 2010 moet uitgaan van de beslissing van de geheimhoudingskamer van de rechtbank Haarlem van 23 september 2011, verwerpt de rechtbank dat betoog. De rechtbank ziet geen aanleiding om met betrekking tot deze stukken nu anders te beslissen dan in de tussenuitspraak van 15 juni 2010 is gedaan. Overigens heeft de Belastingdienst, naar verweerder ter zitting heeft verklaard, tegen de bedoelde geheimhoudingsuitspraak van de rechtbank Haarlem hoger beroep ingesteld.
22. Ter zitting heeft eiseres aangevoerd dat haar door een schrijven van de Belastingdienst[te I] is gebleken dat er nog andere relevante stukken in het bezit van de Belastingdienst zijn welke op directe wijze betrekking hebben op het project BZN. Deze stukken dienen ook als op de zaak betrekking hebbende stukken te worden aangemerkt en in het geding te worden gebracht. Het gaat daarbij om:
1. Agendapunten en bijbehorende verslagen in het kader van het Project Bank Zonder Naam.
2. Agendapunten en bijbehorende verslagen betrekking hebbende op de kick-off bijeenkomsten gehouden op 16 en 17 november 2006.
3. De e-mail van 20 november 2006 waarin verzocht wordt de verzending van de vragenbrief aan belanghebbende op te schorten.
4. Het verslag van 21 november 2006 inzake de wijze van identificatie.
5. De brief van 5 december 2006 waarin de belastingregio’s worden geïnformeerd over het verzenden van de vragenbrief aan belanghebbende.
6. Agendapunten en bijbehorende verslagen van alle bijeenkomsten gehouden door de betrokken belastingregio’s in het kader van de afpersingskwestie.
7. Verslag van de positieve uitkomsten van de extra identificatiecheck en chi-kwadraattoets.
8. Stukken inzake de vermeende afpersing van de onderhavige bankinstelling.
23. Ter zake van de hiervoor door eiseres opgesomde stukken stelt de rechtbank vast dat haar gemachtigde een aantal van die stukken al in zijn bezit heeft. In andere BZN-zaken die gelijktijdig ter zitting zijn behandeld waarin de gemachtigde van eiseres optreedt (met procedurenummers AWB 11/2692 en AWB 11/2693), heeft de gemachtigde de volgende bijlagen overgelegd:
- een brief van de Belastingdienst[te I] van 23 september 2011;
- een ambtsedige verklaring van [J], opgemaakt op 20 september 2011;
- een ambtsedige verklaring van [K], opgemaakt op 20 september 2011;
- een ambtsedige verklaring van [L], opgemaakt op 20 juli 2011.
In die zaken heeft verweerder de volgende stukken ingebracht:
- een e-mail van 20 november 2006 van [L] (de namen van individuele belastingambtenaren zijn geanonimiseerd);
- een e-mail van 5 december 2006 van [L] (de namen van individuele belastingambtenaren zijn geanonimiseerd).
Partijen hebben ter zitting verklaard dat ervan uit moet worden gegaan dat stukken die in één van de zaken zijn ingediend, moeten worden geacht tevens te zijn ingediend in de overige zaken die op 18 september 2012 ter zitting behandeld zijn. Dit betekent dat de hier beschreven in de zaken met procedurenummers AWB 11/2692 en AWB 11/2693 overgelegde stukken geacht worden eveneens te zijn overgelegd in de onderhavige zaken.
24. Verweerder heeft op de onder 22 weergegeven stelling van eiseres als volgt gereageerd:
“(…) Voorts verzoekt eiser onder verwijzing naar een schrijven van de Belastingdienst [te I] van 23 september 2011 een aantal andere stukken in het geding te brengen. In antwoord op dit verzoek merk ik het volgende op.
Volgens de jurisprudentie van de Hoge Raad (25 april 2008, nr. 43.448) dient in beginsel slechts tegemoet te worden gekomen aan een verzoek van de belanghebbende, indien dit verzoek strekt tot overlegging van een bepaald stuk én indien deze voldoende gemotiveerd heeft gesteld dat het stuk van enig belang kan zijn (geweest) voor de besluitvorming in zijn zaak. Mocht belanghebbende menen dat een bepaald stuk een rol kan hebben gespeeld bij de besluitvorming en de inspecteur meent dat het stuk geen op de zaak betrekking hebbend stuk is, kan de inspecteur, gelet op genoemde jurisprudentie van de Hoge Raad, zich niet verweren met de enkele stelling dat het stuk geen op de zaak betrekking hebbend stuk is. In dat geval zal uw rechtbank dienen te bepalen of het betreffende stuk een op de zaak betrekking hebbend stuk is. In dat licht kom ik tot de volgende reactie (…).
- agendapunten en bijbehorende verslagen in het kader van het project BZN;
Dit verzoek van eiser strekt niet tot overlegging van een bepaald stuk. Mijns inziens is het
verzoek is op dit punt te algemeen gesteld.
- agendapunten en bijbehorende verslagen met betrekking tot de kick-off bijeenkomsten van 16 en 17 november 2006:
De gehouden kick-off bijeenkomsten zien niet op besluitvorming in individuele gevallen. Deze bijeenkomsten zijn algemeen van aard geweest. Een agenda of verslag is, voor zover ik weet, niet opgemaakt.
- de e-mail van 20 november 2006 waarin wordt verzocht de verzending van de vragenbrief aan belanghebbende op te schorten;
De betreffende e-mail is bewaard gebleven. Een afschrift is bijgevoegd. De namen van
individuele belastingambtenaren zijn geanonimiseerd.
- verslag van 21 november 2006 inzake de wijze van identificatie;
Van het in de ambtsedige verklaring van [L] genoemde bezoek op 21 november
2006 is door haar een verslag opgesteld d.d. 24 november 2006. Dit “memo identificatieproces” is in de onderhavige procedures reeds onder algehele geheimhouding ingebracht.
- brief van 5 december 2006 waarin regio’s worden geïnformeerd over het verzenden van de
vragenbrief aan belanghebbende;
Er is geen sprake van een brief. Voor zover eiser doelt op een e-mail met deze datum heeft het
volgende te gelden. De betreffende e-mail is bewaard gebleven. Een afschrift is bijgevoegd. De namen van individuele belastingambtenaren zijn geanonimiseerd.
- agendapunten en bijbehorende verslagen van alle bijeenkomsten gehouden door de betrokken belastingregio’s in het kader van de afpersingskwestie;
Dit verzoek van eiser strekt niet tot overlegging van een bepaald stuk. Mijns inziens is het
verzoek is op dit punt te algemeen gesteld. Er zijn bij mijn weten betreffende dit punt geen
bijeenkomsten door belastingregio’s geweest; er zijn derhalve ook geen stukken van
opgemaakt.
- verslag van de positieve uitkomsten van de extra identificatiecheck en chi-kwadraattoets.
Er is geen verslag van “de positieve uitkomsten van de extra identificatiecheck”. Voor het
overige zijn de stukken met betrekking tot de identificatie en de chi-kwadraattoets reeds
meegezonden bij mijn verweerschrift.”
25. Gelet op de onder 24 opgenomen reactie van verweerder en de door hem in het geding gebrachte e-mails is de rechtbank van oordeel dat verweerder alle op de zaak betrekking hebbende stukken in het geding heeft gebracht. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan de weigering van verweerder om de betreffende namen in de e-mails in te brengen gevolgen te verbinden. Deze heeft de rechtbank voor de beoordeling van het onderhavige geschil niet nodig. Evenmin acht de rechtbank aannemelijk geworden dat eiseres door de weigering van verweerder om de betreffende namen te verstrekken in haar procesbelang is geschaad.
26. Ter zitting heeft eiseres voorts nog aangevoerd dat verweerder de aangiftebiljetten over de onderhavige jaren dient in te brengen en dat de rechtbank hem daar ambtshalve om had moeten verzoeken. De rechtbank verwerpt ook deze stelling, omdat de aangiftegegevens met de door verweerder in het geding gebrachte schermprintjes zijn overgelegd. De rechtbank heeft geen reden om aan de juistheid van deze gegevens te twijfelen, temeer daar door eiseres niets is aangevoerd of overgelegd op grond waarvan ervan moet worden uitgegaan dat de zogenoemde schermprintjes niet de gegevens bevatten die bij de indiening van de aangiftebiljetten zijn verstrekt.
Renseignementen
27. Verweerder heeft zijn standpunt dat eiseres houder is van een bankrekening bij de VLB gebaseerd op de in de renseignementen opgenomen gegevens, zijnde de gegevens die waren begrepen in de gestolen fotokopieën, zoals die door de Belgische autoriteiten op
18 februari 2005 aan de FIOD-ECD Team Internationaal zijn verstrekt.
28. De stelling van eiseres dat sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs, omdat zowel de Belgische- als de Nederlandse autoriteiten de onder 1 genoemde Richtlijn hebben geschonden doordat zij de Luxemburgse autoriteiten niet hebben verzocht of de gegevens opgenomen in de gestolen fotokopieën voor fiscale doeleinden mochten worden gebruikt, faalt. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat de Richtlijn uitsluitend is gericht tot de lidstaten en dat belastingplichtigen, zoals eiser, daaraan geen rechten kunnen ontlenen (vgl. Hof van Justitie 27 september 2007, C-184/05, BNB 2008/13 (Twoh International BV)). Bovendien is de Richtlijn niet van toepassing op door een lidstaat (België) aan een derde lidstaat (Nederland) doorgegeven inlichtingen die weliswaar afkomstig zijn uit een andere lidstaat (Luxemburg), maar niet aan de doorgevende staat zijn verstrekt door de bevoegde autoriteit van die andere lidstaat (vgl. Hoge Raad 4 juni 2010, nr. 09/00212, LJN: BM0137). Nu vaststaat dat België de aan Nederland doorgegeven inlichtingen niet op basis van de Richtlijn van Luxemburg maar op andere wijze heeft ontvangen, is de Richtlijn in het onderhavige geval niet van toepassing. Voor het stellen van prejudiciële vragen ziet de rechtbank gezien het vorenstaande geen aanleiding.
29. Voorts mag verweerder naar het oordeel van de rechtbank de gegevens in de gestolen fotokopieën als bewijsmiddel gebruiken. De rechtbank acht daarbij van belang dat de Nederlandse fiscus in het bezit van de gestolen fotokopieën is gekomen doordat de Belgische autoriteiten deze gegevens spontaan op basis van de Richtlijn aan de Nederlandse autoriteiten hebben verstrekt. Indien al kan worden aangenomen dat de fotokopieën op strafrechtelijk onrechtmatige wijze door de Belgische autoriteiten zijn verkregen, zoals eiseres heeft gesteld, dan zijn de gegevens door de Nederlandse fiscus naar het oordeel van de rechtbank niet verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat het gebruik van die gegevens ontoelaatbaar moet worden geacht. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat er geen enkele aanwijzing is dat de Belgische overheid de hand heeft gehad in de ontvreemding van gegevens van de VLB en dat ook anderszins voor de Nederlandse belastingautoriteiten geen redenen bestonden om aan te nemen dat bij de verkrijging van de gegevens een zo fundamenteel recht van de in die gegevens vermelde personen was geschonden dat het instellen van een nader onderzoek naar de fiscale relevantie van die gegevens ontoelaatbaar moest worden geoordeeld (vgl. Hoge Raad 21 maart 2008, nr. 43 050, LJN: BA8179).
30. De rechtbank ziet voorts, gelet op de toelichting die is ontvangen van de Belgische autoriteiten bij de brief van 18 februari 2005 en hetgeen verweerder daartoe overigens heeft aangevoerd, geen aanleiding om aan de aard en herkomst van de in de renseignementen opgenomen gegevens, als ook de betrouwbaarheid van de inhoud daarvan, te twijfelen. Bovendien valt ook uit de informatie die van de meewerkende VLB- spaarders is verkregen niet af te leiden dat er sprake zou zijn van onjuiste of onbetrouwbare informatie. Derhalve dient naar het oordeel van de rechtbank van de juistheid van de in de renseignementen opgenomen gegevens te worden uitgegaan. Hetgeen eiseres overigens op dit punt heeft aangevoerd, kan evenmin aan voormeld oordeel afdoen.
Identificatie
31. De rechtbank stelt voorop, gelet op de ontkenning daarvan door eiseres, dat op verweerder de bewijslast rust dat de eiseres en/of de erflater houder is/zijn (geweest) van een bankrekening bij de VLB. Verweerder heeft de gegevens van de rekeninghouders zoals vermeld op de renseignementen vergeleken met de gegevens in het geautomatiseerde systeem Beheer van Relaties van de belastingdienst (hierna: het BVR-systeem). Het BVR-systeem wordt voor wat betreft natuurlijke personen gevoed met gegevens uit de gemeentelijke basisadministratie. Naar verweerder overtuigend heeft gesteld, is bij de raadpleging van het BVR-systeem gebleken dat er slechts één persoon voorkomt met de achternaam [X1] die gehuwd is (was) met iemand met de achternaam [X2]. De rechtbank heeft geen aanleiding om aan de juistheid van deze uitkomsten te twijfelen. Gelet op de combinatie van de achternaam van eiseres tezamen met de achternaam van haar overleden echtgenoot en op de omstandigheid dat in het BVR-systeem maar één persoon voorkomt met die naamcombinatie, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat eiseres na het overlijden van haar echtgenoot (mede)rekeninghouder is (geweest) van de in de renseignementen vermelde rekening met nummer [nummer a].
32. Daarbij neemt de rechtbank tevens het volgende in aanmerking.
In de gelijktijdig met de onderhavige zaken behandelde zaken van [M], de zoon van eiseres en de erflater, (procedurenummers AWB 11/9706 tot en met 11/9713, AWB 11/9715, AWB 11/9717, AWB 11/9719 tot en met 11/9723, AWB 11/9726 en AWB 12/2273) is gebleken dat op lijst B.9 van de renseignementen ten aanzien van de VLB-rekening met nummer [nummer c] het volgende is vermeld:
Lijst B.9 van de renseignementen
In de procedures van de zoon is voorts gebleken dat bij het zoeken in de CD-foongids op [H] en woonplaats [Z] de echtgenoot van eiseres (de erflater) als abonneehouder bij het hierboven genoemd telefoon en faxnummer naar voren is gekomen. Dit bevestigt naar het oordeel van de rechtbank de conclusie dat de erflater en na diens overlijden eiseres rekeninghouder is (geweest) van de in de renseignementen vermelde rekening met nummer [nummer a].
Nieuw feit en verlengde navorderingstermijn
33. Hetgeen eiseres heeft aangevoerd met betrekking tot de afwezigheid van een zogenoemd nieuw feit als bedoeld in artikel 16 van de Awr en het ontbreken van de nodige voortvarendheid bij het opleggen van de aanslagen, behoeft in de onderhavige procedures geen bespreking, omdat het hier niet gaat om navorderingsaanslagen maar om reguliere (primitieve) aanslagen.
Omkering bewijslast
34. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiseres niet heeft voldaan aan de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 47 van de Awr en dat eiseres evenmin de vereiste aangiften heeft gedaan.
35. Gelet op hetgeen hiervoor onder 31 is overwogen, moet het er voor worden gehouden dat eiseres in de onderhavige jaren houder was van de in de renseignementen vermelde VLB-rekening met nummer [nummer a]. Niet in geschil is dat de saldi en inkomsten van die rekening niet in de aangiften van eiseres zijn aangegeven. Gelet op de hoogte van de saldi van de VLB-rekening van eiseres, zoals vermeld in de renseignementen, acht de rechtbank het aannemelijk dat het bedrag aan belasting dat daardoor niet zou worden geheven relatief en absoluut omvangrijk is en dat eiseres dat wist of zich daarvan bewust moet zijn geweest. Aldus heeft eiseres niet de vereiste aangiften gedaan.
36. Nu de bewijslast wegens het niet doen van de vereiste aangiften reeds is omgekeerd, komt de rechtbank niet meer toe aan de beoordeling van de vraag of de bewijslast ook moet worden omgekeerd op de grond dat eiseres niet aan de inlichtingenverplichting heeft voldaan.
37. Gelet op het vorenoverwogene is de rechtbank gehouden de beroepen, ingevolge artikel 27e, eerste lid, van de Awr (tekst van af 1 juli 2011 ), ongegrond te verklaren, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn, waarbij het op de weg van eiseres ligt om overtuigend aan te tonen dat de uitspraken op bezwaar niet in stand kunnen blijven. Naar het oordeel van de rechtbank is eiseres daarin niet geslaagd. De enkele, blote stelling van eiseres dat zij geen rekeninghouder bij de VLB bank is (geweest), is daarvoor onvoldoende.
Redelijke schatting
38. Op verweerder rust ondanks deze omkering van de bewijslast wel de verplichting om een redelijke schatting te maken van de verzwegen inkomensbestanddelen. Verweerder heeft ter onderbouwing van de door hem gecorrigeerde inkomensbestanddelen een berekening overgelegd, welke nader is toegelicht in de verweerschriften onder punt 6.5.2. Hieruit komt naar voren dat verweerder zijn schatting heeft gebaseerd op de gemiddelde vermogenstoename van de saldi van alle rekeninghouders bij de VLB die op alle drie de data waarover de belastingdienst informatie uit België heeft ontvangen (21 december 1994, 5 september 1996 en 28 november 1996), één of meerdere rekeningen in Nederlandse valuta hadden. Het gaat daarbij om de saldi van in totaal 325 geïdentificeerde personen. Uit de vergelijking van het totaal van die saldi kwam een vermogenstoename naar voren van respectievelijk 23,55% (21 december 1994 tot 5 september 1996) en 23,66% (21 december 1994 tot 28 november 1996) op jaarbasis. Verweerder is in zijn schatting uitgegaan van het saldo van de VLB rekening van eiseres per 28 november 1996 (ƒ 7.049.286) en heeft daarop een jaarlijkse vermogenstoename van 23,5% toegepast, die is berekend vanuit het laatst bekende saldo.
39. Deze berekeningswijze brengt mee dat voor het jaar 2006 het in box 3 aangegeven bedrag van € 1.887.632 waarover het inkomen uit sparen en beleggen wordt berekend moet worden gecorrigeerd met een bedrag van € 10.340.207 ter zake van de in Luxemburg aangehouden tegoeden in plaats van de correctie van € 11.217.451 die bij de aanslagregeling is aangebracht. Verweerder heeft dan ook met juistheid geconcludeerd dat het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen voor het jaar 2006 dient te worden verminderd tot op (€ 1.887.632 + € 10.340.207) x 4% = € 489.114. Voor het jaar 2007 leidt de berekeningswijze van verweerder tot een correctie van € 11.091.932 op het aangegeven inkomen uit sparen en beleggen. Deze correctie is bij de aanslagregeling aangebracht.
40. Alhoewel aan de berekeningswijze van verweerder van de omvang van de VLB rekening van eiseres een zekere grofheid niet kan worden ontzegd, is die berekeningswijze op zichzelf bezien niet zodanig willekeurig en onbetrouwbaar dat de daaruit voortvloeiende schatting als onredelijk ter zijde moet worden geschoven. Bovendien heeft eiseres, als houdster van de VLB-rekening in de positie verkerend om over gegevens daarvan te beschikken dan wel beschikking te krijgen, niets aangevoerd om de onredelijkheid van de schatting met argumenten te bestrijden. De rechtbank verwerpt de stelling van eiseres dat de schatting van verweerder niet controleerbaar zou zijn, nu verweerder, zoals ook onder 20 is overwogen, alle relevante stukken voor de cijfermatige onderbouwing van de redelijke schatting heeft ingebracht.
41. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep tegen de aanslag IB/PVV 2006 gegrond en is het beroep tegen de aanslag IB/PVV 2007 ongegrond. De aanslag IB/PVV 2006 dient overeenkomstig het standpunt van verweerder te worden verminderd tot een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 489.114. Voor een verdere vermindering van de belastingaanslagen ziet de rechtbank geen aanleiding.
Vergrijpboetes
42. De tegelijk met de aanslagen opgelegde vergrijpboetes van € 134.609 voor 2006 en € 133.100 voor 2007 zijn bij uitspraken op bezwaar gematigd met 15% in verband met overschrijding van de redelijke termijn. Bij beschikkingen van 15 maart 2012 is de vergrijpboete over 2006 verminderd met € 20.192 (15% van € 134.609) en de vergrijpboete over 2007 met € 10.000. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de boetes na de toegepaste vermindering in de bezwaarfase niet te hoog zijn en niet verder dienen te worden verminderd, ook niet in verband met een eventuele (verdere) overschrijding van de redelijke termijn.
43. De rechtbank stelt voorop dat op verweerder de bewijslast rust dat het aan opzet van eiseres is te wijten dat zij de aangiften over de onderhavige jaren onjuist of onvolledig heeft gedaan.
44. De rechtbank heeft, zoals hiervoor onder 30 is overwogen, geen aanleiding om aan de authenticiteit en de betrouwbaarheid van de renseignementen te twijfelen. Daarnaast moet het naar het oordeel van de rechtbank, gelet ook op hetgeen hiervoor onder 31 is overwogen, er voor worden gehouden dat eiseres in de onderhavige jaren houder was van de in de renseignementen vermelde VLB rekening met nummer [nummer a]. Uit de renseignementen valt naar het oordeel van de rechtbank voorts op te maken dat op die rekening op 5 september 1996 en op 28 november 1996 een aanzienlijk vermogen, te weten in totaal (afgerond) ƒ 6.922.114 en ƒ 7.049.286 stond.
45. Het is inmiddels van algemene bekendheid dat zogenoemde zwartspaarders met een bankrekening in een land met een bankgeheim gedurende een lange periode deze rekening hebben aangehouden met als doel aanzienlijke vermogens buiten het zicht van de fiscus te houden. Voormelde ervaringsregel vindt ook steun in de door de zogenoemde VLB-meewerkers verstrekte gegevens. In aanmerking nemende dat het er voor moet worden gehouden dat (de echtgenoot van) eiseres in 1996 houder was van voormelde VLB-rekening en er op 5 september 1996 en 28 november 1996 een aanzienlijk vermogen stond op die rekening, is het, gelet op eerdergenoemde ervaringsregel, meer dan waarschijnlijk dat deze rekening ook ná 1996 gedurende een reeks van jaren heeft bestaan. Gelet op het vorenstaande en de omstandigheid dat eiseres tot op heden geen enkele openheid van zaken heeft gegeven en zij op geen enkele wijze heeft meegewerkt om tot een juiste belastingheffing met betrekking tot die rekening te komen, acht de rechtbank aannemelijk dat het in 1996 bestaande saldo op de VLB-rekening van eiseres, zoals dat uit de renseignementen naar voren komt, in de daarop volgende jaren, in ieder geval tot en met de jaren 2006 en 2007, in stand is gebleven, rentedragend is gebleven en/of dividendinkomsten heeft gegenereerd. Nu eiseres het saldo van haar VLB-rekening niet in haar aangiften IB/PVV over de onderhavige jaren heeft opgenomen, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk gemaakt dat het aan opzet van eiser is te wijten dat zij voor de jaren 2006 en 2007 de aangifte IB/PVV onjuist, dan wel onvolledig, heeft gedaan (vgl. Hoge Raad 15 april 2011, nr. 09/05192, LJN: BN6350).
46. Daar het voorts van algemene bekendheid is dat banktegoeden moeten worden aangegeven voor de heffing van de IB/PVV, en Nederlandse banken verplicht zijn opgave te doen aan de fiscus van de bij hen aangehouden rekeningen, heeft eiseres door omvangrijke bedragen te storten op een rekening in een land met een bankgeheim dit geld en de daaruit ontvangen inkomsten gedurende een lange reeks van jaren bewust aan het zicht van de fiscus onttrokken. Vorengenoemde omstandigheden maken dat sprake is van omstandigheden die in beginsel een vergrijpboete van 100% van het verschuldigde belastingbedrag rechtvaardigen. Voor het jaar 2006 betekent dit dat na de vermindering van de correctie een boete van € 124.082 (€ 10.340.207 (nieuwe correctie inkomen uit sparen en beleggen) x 4% (rendement) x 30% (belasting) = € 124.082) in beginsel gerechtvaardigd is.
47. Met betrekking tot de vraag of een boete passend en geboden is, neemt de rechtbank in aanmerking de wijze waarop de hoogte van de verschuldigde belasting is komen vast te staan, waaronder ook valt de omstandigheid dat de zogenoemde omkering van de bewijslast is toegepast (vgl. Hoge Raad 18 januari 2008, nr. 41 832, LJN: BC1962 en Hoge Raad 24 oktober 2008, nr. 07/12139, LJN: BG1239). In het onderhavige geval is de hoogte van het verschuldigde belastingbedragen komen vast te staan met toepassing van de omkering van de bewijslast. Daarbij heeft verweerder het saldo van de VLB rekening van eiseres en de daaruit genoten inkomsten geschat. De rechtbank heeft, naar hiervoor onder 40 is overwogen, geoordeeld dat deze schatting redelijk is. Het schatten van het saldo brengt naar zijn aard de mogelijkheid mee dat het in werkelijkheid aanwezige tegoed lager is. Eiseres verkeerde echter als rekeninghouder als enige in de positie om duidelijkheid te verschaffen omtrent het daadwerkelijk aanwezige saldo. Als gevolg van de keuze van eiseres om die informatie niet te verstrekken, was verweerder genoodzaakt om een schatting van het saldo te maken. De rechtbank acht de door verweerder opgelegde vergrijpboetes onder die omstandigheden, ook rekening houdend met de omstandigheid dat de verschuldigde belastingbedragen zijn komen vast te staan met omkering van de bewijslast, passend en vanuit een oogpunt van normhandhaving geboden.
48. De door eiseres gestelde schending van de motiveringsplicht door verweerder kan evenmin tot een matiging van de vergrijpboetes leiden. Van een schending van die plicht is de rechtbank overigens niet gebleken.
Redelijke termijn
49. Met betrekking tot de vraag of aanleiding bestaat om de vergrijpboetes in verband met een overschrijding van de redelijke termijn (verder) te matigen, overweegt de rechtbank het volgende.
50. Voor de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak wordt gedaan, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden (vgl. Hoge Raad 22 april 2005, nr. 37 984, LJN: AO9006). Tot bijzondere omstandigheden zijn onder meer te rekenen:
a. de ingewikkeldheid van de zaak; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de aard en omvang van de fiscale problematiek en de omvang van het verrichte onderzoek;
b. de invloed van de belanghebbende op het procesverloop; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend het doen van verzoeken om verlenging van gestelde termijnen of uitstel voor (het voldoen aan) uitnodigingen of oproepingen.
c. de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan is behandeld; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de mate van voortvarendheid in het nemen van besluiten nadat de redelijke termijn een aanvang heeft genomen;
d. de wijze waarop de zaak door de rechter is behandeld; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de mate van voortvarendheid die is betracht bij de controle op de voortgang van het schriftelijk debat tussen partijen, bij de appointering en afhandeling van het onderzoek ter zitting, en in de fase tussen de laatste partijhandeling en de uitspraak.
51. De aankondiging van de vergrijpboete voor het jaar 2006 heeft plaatsgevonden in december 2009 en die voor 2007 bij brief van 23 november 2010. De rechtbank volgt eiseres niet in haar stelling dat voor de eerste kennisgeving van de vergrijpboetes van een eerdere datum moet worden uitgegaan, zoals de datum van verzending van de eerste vragenbrief betreffende de in het buitenland aangehouden bankrekeningen. Pas in december 2009 (2006) respectievelijk november 2010 (2007) is door verweerder jegens eiseres een handeling verricht waaraan zij in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat aan haar voor de bewuste jaren een vergrijpboete zou worden opgelegd.
52. Het vorenstaande brengt mee dat op het moment waarop de rechtbank uitspraak doet met betrekking tot de voor het jaar 2006 opgelegde vergrijpboete elf maanden zijn verstreken sinds de afloop van de redelijke termijn en met betrekking tot de voor het jaar 2007 opgelegde vergrijpboete de redelijke termijn met één week is overschreden. Op grond van voormeld arrest levert dit voor beide jaren in beginsel een overschrijding van de redelijke termijn op. De rechtbank overweegt hierbij echter nog het volgende.
53. Eiseres heeft tegen de aanslag IB/PVV 2006 en de daarbij opgelegde vergrijpboete op 16 februari 2010 een pro-forma bezwaarschrift ingediend. Op 14 september 2011 heeft eiseres het bezwaarschrift gemotiveerd. Tussen de indiening van het pro-forma bezwaarschrift en de motivering daarvan is een aanzienlijke termijn gelegen, namelijk één jaar en zeven maanden. Tegen de aanslag IB/PVV 2007 en de daarbij opgelegde vergrijpboete heeft eiseres op 1 februari 2011 een bezwaarschrift ingediend, welk bezwaar op 15 december 2011 is gemotiveerd. Met de motivering daarvan was derhalve een termijn van 10 maanden gemoeid. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat deze vertragingen voor rekening van eiseres hebben te komen. Zolang de gronden van het bezwaar niet waren aangevoerd, heeft verweerder immers ook niet aan kunnen vangen met de inhoudelijke behandeling van de bezwaren tegen de boeten. In casu betekent dit dat, nu de onder 52 geconstateerde overschrijdingen van de redelijke termijn minder bedragen dan de aan eiseres toe te rekenen vertragingen, voor beide jaren geen sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn.
54. Het vorenstaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat voor de jaren 2006 en 2007, ook met toepassing van de redelijke termijn, in beginsel vergrijpboetes van € 124.082 respectievelijk € 133.100 gerechtvaardigd zijn. Nu verweerder deze boetes bij zijn uitspraken op bezwaar reeds heeft gematigd tot op € 114.417 (2006) respectievelijk € 123.100 (2007), zal de rechtbank de vergrijpboetes op laatstgenoemde bedragen handhaven. In zoverre zijn de beroepen derhalve ongegrond.
Heffingsrente
55. Verweerder heeft aannemelijk gemaakt dat hij de in rekening gebrachte heffingsrente conform de wettelijke bepalingen en niet te hoog heeft vastgesteld. De rechtbank volgt eiseres niet in haar betoog dat verweerder op grond van het vertrouwens- en zorgvuldigheidsbeginsel voor de onderhavige aanslagen over een kortere periode heffingsrente moet berekenen dan hij heeft gedaan. De jurisprudentie waarnaar eiser verwijst (HR 28 maart 2001, nr. 35968, LJN: AB0764 en HR 25 september 2009, nr. 07/13362, LJN: BJ8524), brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Deze jurisprudentie ziet op gevallen waarbij aangifte wordt gedaan en de aanslag conform de aangifte wordt opgelegd, middels een voorlopige aanslag dan wel een reguliere (primitieve) aanslag, en juist niet op gevallen als de onderhavige waarbij correcties op de aangifte(n) aan de orde zijn. Wel dient de beschikking heffingsrente voor het jaar 2006 te worden verminderd met inachtneming van de vermindering van de onderliggende aanslag IB/PVV. In zoverre is het beroep betrekking hebbende op deze beschikking heffingsrente ook gegrond.
Immateriële schadevergoeding
56. Eiseres maakt aanspraak op vergoeding van de immateriële schade, die zij heeft geleden vanwege de duur van de behandeling van het geschil. Naar het oordeel van de rechtbank staat geen rechtsregel er aan in de weg dat een dergelijk verzoek eerst ter zitting wordt gedaan. Het andersluidende standpunt van verweerder, verwerpt de rechtbank dan ook. Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat verweerder, naar het oordeel van de rechtbank, door het late verzoek niet in zijn procesbelangen is geschaad. Verweerder is ter zitting in de gelegenheid gesteld om op het verzoek te reageren.
57. Bij de beoordeling van het verzoek geldt als uitgangspunt dat de Hoge Raad in zijn arresten van 10 juni 2011 heeft beslist dat het rechtszekerheidsbeginsel ertoe noopt dat ook zuivere belastinggeschillen (zonder boete) binnen een redelijke termijn worden beslecht en dat in voorkomend geval overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, dient te leiden tot vergoeding van immateriële schade (nrs. 09/02639, 09/05112 en 09/05113, LJN BO5046, LJN BO5080 en LJN BO5087). Voor de beantwoording van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, wordt aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in HR 22 april 2005, nr. 37.984, LJN AO9006. Dit betekent dat als uitgangspunt geldt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet. Die termijn vangt op grond van de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011 in beginsel aan op het moment dat verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding hanteert de Hoge Raad een tarief van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
58. Het pro-forma bezwaarschrift met betrekking tot de aanslag IB/PVV over het jaar 2006 is bij verweerder binnengekomen op 16 februari 2010, terwijl het pro-forma bezwaarschrift met betrekking tot de aanslag IB/PVV over het jaar 2007 op 1 februari 2011 door verweerder is ontvangen. Het bezwaarschrift met betrekking tot de aanslag IB/PVV over het jaar 2006 is op 14 september 2011 gemotiveerd, dat met betrekking tot de aanslag IB/PVV over het jaar 2007 op 15 december 2011. Verweerder heeft met dagtekening 19 december 2011 (2006) respectievelijk 15 februari 2012 (2007) voor de onderhavige jaren uitspraak op bezwaar gedaan. In deze uitspraak, gedagtekend 29 november 2012, wordt voor beide onderhavige jaren uitspraak gedaan door de rechtbank.
59. De rechtbank zal gelet op de samenhang van de beroepen en de overwegend gezamenlijke behandeling in beroep en -zij het in mindere mate- bezwaar, voor de bepaling van de redelijke termijn uitgaan van de ontvangst van het eerste bezwaarschrift. Tussen de indiening van het pro-forma bezwaarschrift en de motivering daarvan zit een periode van één jaar en zeven maanden. Deze termijn komt, naar het oordeel van de rechtbank, voor rekening van eiseres. Dit brengt mee dat voor de aanvang van de redelijke termijn in dit geval moet worden uitgegaan van de datum waarop het eerste bezwaar is gemotiveerd, te weten 14 september 2011.
60. Vanaf de motivering van het eerste bezwaarschrift op 14 september 2011 tot de uitspraak van de rechtbank op 29 november 2012 is nog geen twee jaar verstreken. Derhalve is geen sprake van een overschrijding van de redelijke termijn. Gelet hierop ziet de rechtbank geen aanleiding voor het toekennen van een immateriële schadevergoeding.
61. Gelet op al het vorenoverwogene dient te worden beslist als hieronder vermeld.
Proceskosten
62. Nu het beroep betreffende het jaar 2006 voorzover gericht tegen de aanslag gegrond wordt verklaard, vindt rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank stelt de kosten op de voet van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.092 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 218, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437 en wegingsfactor 1). Eiseres heeft geen bijzondere omstandigheden gesteld of aannemelijk gemaakt op grond waarvan een hogere proceskostenvergoeding zou moeten worden toegekend.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond, voor zover die zijn gericht tegen de aanslag IB/PVV over het jaar 2007, de heffingsrentebeschikking over dat jaar alsmede tegen de voor de jaren 2006 en 2007 opgelegde vergrijpboetes;
- verklaart de beroepen gegrond voor zover die zijn gericht tegen de aanslag IB/PVV over het jaar 2006 en de heffingsrentebeschikking over dat jaar;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar, voor zover betrekking hebbend op de aanslag IB/PVV over het jaar 2006 en de heffingsrentebeschikking over dat jaar;
- vermindert de aanslag IB/PVV over het jaar 2006 tot één naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.712 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 489.114;
- wijzigt de beschikking heffingsrente over het jaar 2006 overeenkomstig bovenstaande vermindering;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.092, te betalen aan eiseres;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 41 aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.A. Dirks, voorzitter, en mr. T. van Rij en
mr. I. Obbink-Reijngoud, leden, in aanwezigheid van mr. A.J. Kwestro, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 november 2012.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ’s-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.