Uitspraak
RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Sector bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 12/10910 (voorlopige voorziening)
AWB 12/10908 (beroep)
Uitspraak van de voorzieningenrechter van 7 juni 2012
inzake
[verzoeker],
geboren op [datum] 1986,
nationaliteit Chinese,
verblijvende te [plaats],
verzoeker,
gemachtigde mr. J. van Veelen-de Hoop,
tegen
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
verweerder,
gemachtigde mr. S.J.M. Leijtens.
<b>Procesverloop</b>
Bij besluit van 29 maart 2012 heeft verweerder de aanvraag van verzoeker tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 ( Vw 2000) afgewezen.
Tegen dit besluit heeft verzoeker op 30 maart 2012 beroep ingesteld. Tevens heeft verzoeker de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening is behandeld op de zitting van 24 mei 2012, waar verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
<b>Overwegingen</b>
1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan, indien het verzoek wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak worden gedaan in de hoofdzaak.
3. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de bedoelde situatie zich hier voordoet en zal derhalve onmiddellijk uitspraak doen in de aanhangige hoofdzaak.
4. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Verzoeker heeft op 21 november 2009 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000. Bij besluit van 18 februari 2010 heeft verweerder de aanvraag van verzoeker afgewezen. Bij uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 3 maart 2011, zaaknummer AWB 10/10205, is het door verzoeker tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 5 augustus 2011, zaaknummer: 201104033/1/V2, is voornoemde uitspraak in hoger beroep bevestigd. Daarmee is het besluit van 18 februari 2010 in rechte vast komen te staan. Verzoeker heeft op 6 juni 2011 een tweede aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000. Bij besluit van 15 juni 2011 heeft verweerder de aanvraag van verzoeker afgewezen. Bij uitspraak van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 14 juli 2011, zaaknummers AWB 11/20004 en 11/20005, is het door verzoeker tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Bij uitspraak van de Afdeling van 5 augustus 2011, zaaknummer: 201108097/1/V2, is voornoemde uitspraak in hoger beroep bevestigd. Daarmee is het besluit van 15 juni 2011 in rechte vast komen te staan. Op 29 februari 2012 heeft verzoeker zijn huidige aanvraag ingediend.
5. De voorzieningenrechter dient, ongeacht of verweerder in de motivering van het besluit van 29 maart 2012 toepassing heeft gegeven aan artikel 4:6 van de Awb , primair te onderzoeken of aan de onderhavige aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd die kunnen afdoen aan de eerdere besluiten. Eerst wanneer dat het geval is, komt de voorzieningenrechter toe aan de inhoudelijke beoordeling van het besluit van 29 maart 2012. Slechts op grond van bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden kan noodzaak bestaan om deze in het nationale recht neergelegde procedureregels niet tegen te werpen.
6. Verzoeker is naar aanleiding van de onderhavige aanvraag op 29 februari 2012 opnieuw gehoord. Hierbij heeft verzoeker aangevoerd dat hij sinds hij in Nederland verblijft heeft deelgenomen aan politieke activiteiten voor meerdere Oeigoerse organisaties. Verzoeker wijst met name op zijn deelname aan de organisatie van een voetbaltoernooi op 5 juli 2011, waarbij tegelijk een grote demonstratie is gehouden bij de Chinese ambassade in Den Haag. Voorts heeft verzoeker op 6 februari 2012 nogmaals meegedaan aan een demonstratie, welke hij ook (mede) had georganiseerd. De deelname van verzoeker aan deze activiteiten is in sommige gevallen op beeld vastgelegd, waarbij verzoekers foto op Chinese websites is komen te staan. Dit laatste is volgens verzoeker bevestigd door de voorzitter van de Oeigoerse organisatie. Hierdoor zijn volgens verzoeker de Chinese autoriteiten van zijn politieke activiteiten hier te lande op de hoogte geraakt. Verzoeker heeft voorts aangevoerd dat hij lid is van de Oeigoerse jongerenorganisatie in Nederland en dat hij Rabia Kadeer, voorzitster van het World Uyghur Congress (WUC), tijdens een bezoek aan Nederland in juli 2011 heeft begeleid en dat hij haar op 18 januari 2012 in Haarlem heeft begeleid tijdens een congres. Voorts heeft verzoeker op 22 februari 2012 met een enkele andere persoon nogmaals gedemonstreerd bij de Chinese ambassade in Den Haag. Tot slot acht verzoeker het van belang dat hij nu ruim twee jaar buiten China verblijft waardoor hij, gezien zijn afkomst uit Xinjiang, bij terugkeer naar China in de bijzondere aandacht van de autoriteiten zal komen te staan.
7. Bij zijn huidige aanvraag heeft verzoeker het volgende overgelegd:
- beelden op de website www.youko.com;
- een bericht op de website van Radio Free Asia (RFA) waarop de arrestatie van verzoeker op 22 februari 2012 wordt gemeld, inclusief vertaling;
- diverse foto’s;
- twee usb-sticks waarop informatie en bestanden zijn opgeslagen;
- het jaarverslag van de AIVD van 2010;
- het thematisch ambtsbericht Xinjiang van maart 2011;
- een verklaring van Rabia Kadeer van 25 januari 2012;
- brieven van Amnesty International (AI) van 4 oktober 2011, 28 februari 2012 en 29 maart 2012;
- een brief van de UK Border Agency van 24 augustus 2011;
- internetberichten waarin wordt verwezen naar etnische onlusten in Xinjiang op 28 en 29 februari 2012;
- het artikel ‘Life in prison for asylum seekers’ van 26 januari 2012, gepubliceerd op de website van RFA;
- het artikel ‘Two more Uyghurs get life sentences’ van 27 januari 2012, gepubliceerd op de website van Vluchtelingenwerk Nederland;
- uitspraken van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Dordrecht, van 23 december 2011, AWB 11/16360, en van 8 februari 2012, AWB 12/1832 en 12/1834.
In beroep heeft verzoeker voorts nog het volgende stuk overgelegd:
- het jaarverslag van de AIVD van 2011.
8. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
9. In voornoemde, door de Afdeling bevestigde, uitspraak van deze rechtbank van 3 maart 2011 is in rechte vast komen te staan dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij vanwege zijn hier in Nederland ontplooide activiteiten voor de Oeigoerse gemeenschap bij terugkeer gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag, dan wel dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt van een met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) strijdige behandeling of bestraffing, nu niet aannemelijk is geworden dat de Chinese autoriteiten van zijn activiteiten op de hoogte zijn geraakt. In voornoemde, door de Afdeling bevestigde, uitspraak van deze rechtbank van 14 juli 2011 is geoordeeld dat verzoeker dit nog steeds niet aannemelijk heeft gemaakt, waarbij tevens is geoordeeld dat WBV 2010/16 niet als een voor verzoeker relevante wijziging van recht valt aan te merken.
10. De voorzieningenrechter stelt voorop dat het jaarverslag van de AIVD van 2010 en het aangehaalde thematisch ambtsbericht van maart 2011 reeds niet als nova kunnen worden aangemerkt, nu deze documenten reeds zijn betrokken bij de uitspraak van deze rechtbank van 14 juli 2011.
11. Hetzelfde geldt voor de door verzoeker aangehaalde uitspraken van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Dordrecht, nu volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 12 oktober 2010 in zaaknummer 201006610/1/V2, www.raadvanstate.nl) een rechterlijke uitspraak geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid is.
12. De verklaring van Rabia Kadeer, voorzitster van de WUC, van 25 februari 2012, wordt evenmin als novum aangemerkt, nu uit deze verklaring niet valt af te leiden dat de Chinese autoriteiten op de hoogte zijn van verzoekers politieke activiteiten, zodat de verklaring op voorhand niet kan afdoen aan de eerdere bestreden besluiten.
13. De voorzieningenrechter oordeelt met betrekking tot verzoekers deelname aan de demonstraties op 5 juli 2011 en 6 en 22 februari 2012, zijn deelname aan de organisatie van het voetbaltoernooi, het begeleiden van Rabia Kadeer in juli 2011 en op 18 januari 2012, de door verzoeker overgelegde foto’s, de op internet geplaatste filmpjes, een bericht op de website van RFA aangaande de arrestatie van verzoeker op 22 februari 2012 bij de Chinese ambassade, de brieven van AI van 4 oktober 2011, 28 februari 2012 en 29 maart 2012, een brief van de UK Border Agency van 24 augustus 2011, de internetberichten waarin wordt verwezen naar etnische onlusten in Xinjiang op 28 en 29 februari 2012, de twee artikelen die op 26 en 27 januari 2012 op de website van RFA zijn geplaatst en het jaarverslag van de AIVD van 2011 dat deze weliswaar zijn aan te merken als nieuwe feiten maar dat deze voor het overige op voorhand niet kunnen afdoen aan de eerdere bestreden besluiten. Hiertoe overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
14. De voorzieningenrechter oordeelt dat verzoeker met de door hem aangehaalde informatie nog immer niet aannemelijk heeft gemaakt dat de Chinese autoriteiten van zijn specifieke activiteiten in Nederland op de hoogte zijn. De voorzieningenrechter ziet zich hierin gesteund door de uitspraak van de Afdeling van 31 mei 2012, LJN: BW7962, waarin is geoordeeld dat een Oeigoer die langere tijd in het buitenland heeft verbleven of van wie de autoriteiten er van op de hoogte zijn dat in het buitenland om asiel is verzocht, bij terugkeer naar China niet reeds daarom een reëel risico loopt van schending van artikel 3 van het EVRM . De Afdeling heeft hierbij onder meer het thematisch ambtsbericht van 18 maart 2011 en de brief van AI van 4 oktober 2011 betrokken. De voorzieningenrechter acht het voorts redengevend dat de Afdeling bij haar oordeel mede heeft betrokken dat de Chinese autoriteiten meer in het bijzonder argwanend zijn met betrekking tot Oeigoeren die in Europa asiel hebben aangevraagd, nu daar Oeigoerse (mensenrechten)activisten actief zijn. De voorzieningenrechter betrekt daarnaast bij haar oordeel dat verzoeker, zoals ter zitting door hem bevestigd, geen enkele inspanning heeft verricht om de berichten op de website van RFA over zijn arrestatie op 22 februari 2012 te doen verwijderen. Dat dit voor verzoeker niet mogelijk was omdat hij in bewaring zat en dat het bij voorbaat zinloos was om een dergelijk verzoek te doen, volgt de voorzieningenrechter niet. Daarnaast heeft verzoeker niet aannemelijk gemaakt dat zijn familieleden, met name zijn ouders, door de autoriteiten zijn benaderd, terwijl zulks blijkens informatie op pagina 36 van het eerder aangehaalde thematisch ambtsbericht uit maart 2011 wel gebruikelijk is indien een vreemdeling in het buitenland heeft deelgenomen aan protestacties en/of betrokken is geraakt bij Oeigoerse organisaties aldaar.
15. Met betrekking tot verzoekers beroep op het gelijkheidsbeginsel, onder verwijzing naar de zaak van een vriend van hem met wie hij op 22 februari 2012 bij de Chinese ambassade in Den Haag heeft gedemonstreerd en die wel in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning, oordeelt de voorzieningenrechter dat dit beroep faalt, reeds nu verzoeker onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het hier identieke gevallen betreft. Daarbij wordt van belang geacht dat, blijkens informatie van verweerder, deze vriend onder meer aannemelijk heeft gemaakt dat er foto’s van hem waren gemaakt door de Chinese autoriteiten en dat zijn ouders in China zijn bezocht door de politie, terwijl verzoeker dergelijke zaken niet aannemelijk heeft weten te maken. Het enkele vermoeden van verzoeker, dat hij ook op die foto’s staat omdat zij slechts met zijn tweeën aan het demonstreren waren, wordt daartoe niet afdoende geacht.
16. De voorzieningenrechter is van oordeel dat ook de enkele omstandigheid dat verzoeker al lange tijd buiten China verblijft en in het buitenland asiel heeft aangevraagd op voorhand niet kan afdoen aan de eerdere bestreden besluiten. In dit kader wordt nogmaals verwezen naar de eerder aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 31 mei 2012.
17. De voorzieningenrechter is gelet op het voorgaande van oordeel dat verzoeker geen feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die moeten leiden tot een inhoudelijke rechterlijke beoordeling van het besluit van 29 maart 2012. Evenmin is gebleken van bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in de slotzin van rechtsoverweging 5.
18. Gelet hierop zal het beroep ongegrond worden verklaard. Hierdoor bestaat geen aanleiding meer tot het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening.
19. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
20. Beslist wordt als volgt.
<b>Beslissing</b>
De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Aldus gedaan door mr. C.F.E. van Olden-Smit, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. S. Kriekaard als griffier en in het openbaar uitgesproken op 7 juni 2012.
<HR ALIGN="left" WIDTH="50%">
<i>Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij:
Raad van State
Afdeling bestuursrechtspraak
Hoger beroep vreemdelingenzaken
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt <b>één week</b> na verzending van de uitspraak door de griffier. Artikel 85 van de Vw 2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt onder meer dat bij het beroepschrift een afschrift moet worden overgelegd van de uitspraak. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. </i>
Afschriften verzonden: