Uitspraak
RECHTBANK ’s-HERTOGENBOSCH
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 12/8725
uitspraak van de voorzieningenrechter van 19 april 2012 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
[verzoekster], van Marokkaanse nationaliteit, verzoekster
(gemachtigde: mr. S. Karkache),
en
de Minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, verweerder
(gemachtigde: mr. S. Aboulouafa).
<b>Procesverloop</b>
Bij besluit van 13 maart 2012 heeft verweerder de aanvraag van verzoekster tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel ‘gezinsvorming, verblijf bij partner’, afgewezen, de vertrektermijn verkort tot nul dagen en een inreisverbod tegen verzoekster uitgevaardigd.
Verzoekster heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende – kort gezegd – het besluit van 13 maart 2012 te schorsen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 april 2012. Verzoekster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
<b>Overwegingen</b>
1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten.
2. Verzoekster heeft eerder, in 1999, 2002 en 2006 verblijfsvergunningen regulier bij partner [partner] ingediend, die steeds zijn afgewezen. Op 14 augustus 2006 is verzoekster uitgezet naar Marokko.
3. Op een voor verweerder onbekende datum is verzoekster Nederland ingereisd.
4. Verzoekster heeft samen met haar (huidige) partner [referent] (referent) twee kinderen. [kind 1], geboren op [datum] 2009 in [plaats] en [kind 2], geboren op [datum] 2010 in [plaats]. Volgens verzoekster zijn haar kinderen staatloos. Referent stelt de Irakese nationaliteit te bezitten en beschikt over een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘voortgezet verblijf na verblijf op grond van Speciale Regeling 2007’ (Ranov-regeling). Voor de kinderen is eveneens op 30 juni 2011 een verblijfsvergunning aangevraagd, waarop verweerder nog geen beslissing heeft genomen.
5. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat verzoekster niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en zij evenmin in aanmerking komt voor vrijstelling van het mvv-vereiste. Verweerder heeft verzoekster een inreisverbod opgelegd, omdat verweerder haar heeft aangezegd Nederland onmiddellijk te verlaten. Verweerder heeft verzoekster aangezegd Nederland onmiddellijk te verlaten, omdat een risico bestaat dat zij zich aan het toezicht zal onttrekken.
6. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
7. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoekster een voldoende spoedeisend belang heeft bij haar verzoek tot het treffen van de gevraagde voorziening, omdat thans de mogelijkheid bestaat haar uit te zetten. Het belang van verzoekster bij het treffen van die voorziening dient in het kader van deze voorlopige voorzieningenprocedure te worden afgewogen tegen het belang van verweerder. Dit vereist een meer inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit op basis van een voorlopige rechtmatigheidstoets. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank op geen enkele wijze in een eventuele bodemprocedure.
8. Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 ( Vw 2000) kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 worden afgewezen, indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd. Vaststaat dat verzoekster niet beschikt over een geldige mvv.
9. Vervolgens is aan de orde of verweerder het mvv-vereiste heeft kunnen tegenwerpen.
10. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter staat het Unierecht niet in de weg aan het tegenwerpen van het mvv-vereiste. Het beroep van verzoekster op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 maart 2011 (inzake Ruiz Zambrano, C-34/09, www.curia.eu) slaagt niet. Verzoekster, noch referent, noch hun kinderen bezitten de Nederlandse nationaliteit dan wel de nationaliteit van een van de andere lidstaten van de EU. Verzoeksters stelling dat haar kinderen in de toekomst wellicht de Nederlandse nationaliteit zullen bezitten maakt dat niet anders.
11. In artikel 17, eerste lid, van de Vw 2000 is een aantal categorie ën vreemdelingen genoemd waarvan de aanvraag niet wordt afgewezen wegens het ontbreken van een geldige mvv. In artikel 17, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vw 2000 wordt de mogelijkheid geopend bij algemene maatregel van bestuur categorieën vreemdelingen aan te wijzen die van het vereiste van het bezit van een mvv zijn vrijgesteld. In artikel 3.71, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) wordt aan die mogelijkheid uitwerking gegeven.
12. Verzoekster heeft zich beroepen op vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van voormeld artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder l, van het Vb 2000. Op grond van deze bepaling is van het mvv-vereiste vrijgesteld de vreemdeling van wie uitzetting in strijd zou zijn met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
13. In artikel 8, eerste lid, van het EVRM is bepaald dat een ieder recht heeft op respect voor zijn familie-, gezins- of privéleven. Ingevolge het tweede lid van dit artikel is geen inmenging van enig openbaar gezag in de uitoefening van dit recht toegestaan, dan voor zover bij wet is voorzien en in een democratische samenleving nodig is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten, het economisch welzijn, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van rechten en vrijheden van anderen.
14. De voorzieningenrechter stelt vast dat tussen verzoekster, referent en hun kinderen sprake is van familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Van inmenging in het recht op eerbiediging daarvan is naar het oordeel van de voorzieningenrechter evenwel geen sprake, aangezien de weigering verzoekster hier te lande verblijf toe te staan er niet toe strekt haar een verblijfstitel te ontnemen die haar tot het uitoefenen van het familie- en gezinsleven in staat stelde.
15. Volgens vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de rechten van de mens (EHRM) (onder meer het arrest van 25 april 2007, inzake Konstatinov, JV 2007/251) dient er, ongeacht of sprake is van een positieve of negatieve verplichting, een “fair balance” te worden gevonden tussen het belang van de vreemdeling enerzijds en het Nederlands algemeen belang anderzijds. Bij deze afweging komt verweerder een zekere beoordelingsruimte toe.
16. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder niet alle relevante feiten en omstandigheden – zoals bekend ten tijde van het nemen van het bestreden besluit – in zijn belangenafweging heeft betrokken. Voorts heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de belangen van verzoekster, gelegen in het hier te lande kunnen uitoefenen van het familie- en gezinsleven, niet opwegen tegen het algemeen belang, welk belang onder meer wordt gediend met het voeren van een restrictief toelatingsbeleid. Meer in het bijzonder overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
17. Verweerder heeft in het kader van die belangenafweging gewicht kunnen toekennen aan het feit dat verzoekster het familie- en gezinsleven is aangegaan en heeft voortgezet gedurende een periode dat zij illegaal verbleef in Nederland en heeft zich verder op het standpunt kunnen stellen dat die omstandigheid voor haar rekening en risico dient te komen (vgl. de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 10 december 2010, www.rechtspraak.nl, LJN: BO8060, r.o. 2.7, en de daar aangehaalde jurisprudentie van het EHRM). Voorts acht de voorzieningenrechter van belang dat niet is gebleken van objectieve belemmeringen voor verzoekster, referent en hun kinderen, om zich in een ander land te vestigen. Aan referent is immers geen verblijfsvergunning asiel verleend. Dat, zoals verzoekster heeft aangevoerd, zij en referent niet over de juiste papieren beschikken om het gezinsleven in respectievelijk Irak en Marokko uit te oefenen kan op zich zelf genomen niet worden beschouwd als een objectieve belemmering. Voorts is op geen enkele wijze gebleken dat de zoon van verzoekster de gestelde medische behandeling niet in een ander land zou kunnen krijgen.
18. Van referent en de kinderen van verzoekster wordt niet gevergd verzoekster te volgen naar Marokko. Referent heeft, als houder van een Ranov-vergunning, het recht om in Nederland te verblijven, en de aanvraag van de kinderen voor een verblijfsvergunning is in behandeling. Weliswaar speelt het belang van de kinderen om samen met hun ouders in gezinsverband te leven een belangrijke rol in de belangenafweging, maar aan dit belang komt in dit geval – waar het gaat om de eerste toelating van verzoekster tot Nederland – geen doorslaggevende betekenis toe. Artikel 8 van het EVRM behelst geen algemene verplichting voor een staat om de domicilie keuze van leden van een gezin te eerbiedigen.
19. Uit het voorgaande vloeit voort dat de uitzetting van verzoekster niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM . Verweerder heeft zich – naar voorlopig oordeel – dus terecht op het standpunt gesteld dat verzoekster niet voor vrijstelling van het mvv-vereiste in aanmerking komt op grond van artikel 3.71, tweede lid, onder l, van het Vb 2000.
20. Ten aanzien van het beroep van verzoekster op de artikelen 3 en 5 van het Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK), overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Gelet op vaste jurisprudentie van de Afdeling, bevatten deze verdragsbepalingen geen norm die zonder nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving door de rechter direct toepasbaar is (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 7 februari 2012, LJN: BV3716). Wel dient de bestuursrechter, volgens deze jurisprudentie, een terughoudende toets uit te voeren. Aldus toetsend is de voorzieningenrechter, gelet op het besluit van 13 maart 2012 en het verhandelde ter zitting, van oordeel dat verweerder zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van de kinderen en aldus bij de uitoefening van zijn bevoegdheden binnen de grenzen van het recht is gebleven. Verzoeksters betoog dat het vasthouden aan het mvv-vereiste in strijd is met de verdragsbepalingen van het IVRK treft derhalve geen doel.
21. Het beroep van verzoekster op Richtlijn 2003/86 (de gezinsherenigingsrichtlijn) slaagt niet. Mede gelet op artikel 5, derde lid, van die richtlijn, waarin is bepaald dat het verzoek om verblijf wordt ingediend en behandeld wanneer de gezinsleden verblijven buiten het grondgebied van de lidstaat van verblijf van de gezinshereniger, is de voorzieningenrechter van oordeel dat de richtlijn zich niet verzet tegen het stellen van het mvv-vereiste. Anders dan waarvan verzoekster lijkt uit te gaan is, artikel 10 van de Richtlijn 2003/86 niet van toepassing, reeds omdat verzoekster geen gezinslid is van een erkende vluchteling.
22. Naar voorlopig oordeel heeft verweerder de aanvraag van verzoekster terecht afgewezen.
23. Vervolgens is aan de orde of verweerder jegens verzoekster een inreisverbod mocht uitvaardigen.
24. Ingevolge artikel 27, eerste lid van de Vw 2000 geldt de beschikking waarbij een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd wordt afgewezen, als een terugkeerbesluit.
25. Ingevolge artikel 62, eerste lid, van de Vw 2000 dient de vreemdeling, nadat tegen hem een terugkeerbesluit is uitgevaardigd, Nederland uit eigen beweging binnen vier weken te verlaten.
26. Ingevolge artikel 62, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, kan Onze Minister de voor een vreemdeling geldende termijn, bedoeld in het eerste lid, verkorten, dan wel, in afwijking van het eerste lid, bepalen dat een vreemdeling Nederland onmiddellijk moet verlaten, indien een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken.
27. Ingevolge artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 vaardigt Onze Minister een inreisverbod uit tegen de vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is, op wie artikel 64 niet van toepassing is en die Nederland onmiddellijk moet verlaten ingevolge artikel 62, tweede lid.
28. Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van het Vb 2000, kan een risico als bedoeld in artikel 62, tweede lid, onder a, van de Vw 2000 worden aangenomen indien feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 5.1b, eerste lid, op de vreemdeling van toepassing zijn.
29. Ingevolge artikel 5.1b, eerste lid, van het Vb 2000 wordt, voor zover hier van belang, aan de voorwaarden voor inbewaringstelling voldaan indien de vreemdeling:
a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen en zich in strijd met de vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
b. Zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 heeft gehouden.
30. Ingevolge artikel 5.1b, tweede lid, van het Vb 2000 wordt aan de voorwaarden voor inbewaringstelling, bedoeld in artikel 5.1a, eerste lid, niet voldaan indien slechts één van de feiten of omstandigheden, bedoeld in het eerste lid, van toepassing is.
31. Ingevolge artikel 6.5a, eerste lid, van het Vb 2000 bedraagt de duur van het inreisverbod ten hoogste twee jaren.
32. In aanmerking genomen dat verzoekster op 14 augustus 2006 is uitgezet naar Marokko, zich vervolgens illegaal toegang heeft verschaft tot Nederland en al enkele jaren illegaal in Nederland verblijft, heeft verweerder zich onder verwijzing naar de artikelen 6.1, eerste lid en 5.1b, eerste lid, onder a en b, van het Vb 2000, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het risico bestaat dat verzoekster zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft dus kunnen bepalen dat verzoekster Nederland onmiddellijk dient te verlaten.
33. Gelet hierop en gelet op het bepaalde in artikel 66a van de Vw 2000 en artikel 6.5a, eerste lid, van het Vb 2000, heeft verweerder een inreisverbod van twee jaar tegen verzoekster kunnen uitvaardigen. Weliswaar vormt het uitgevaardigde inreisverbod een inmenging in het gezinsleven tussen verzoekster en haar gezin, aangezien verzoekster door dat verbod haar familie in Nederland niet zal kunnen bezoeken, maar naar voorlopig oordeel is deze inmenging gerechtvaardigd. In dit verband is vooral van belang dat, zoals hiervoor reeds overwogen, niet is gebleken van objectieve belemmeringen het gezinsleven in Marokko uit te oefenen, zodat haar gezin in staat is haar te bezoeken in Marokko. Gelet op het besluit van 13 maart 2012 en het verhandelde ter zitting is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder zich – ook wat betreft het terugkeerbesluit – voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van de kinderen en aldus bij de uitoefening van zijn bevoegdheden binnen de grenzen van het recht is gebleven.
34. Het verzoek zal worden afgewezen.
35. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
<b>Beslissing</b>
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. W.E. Dijkstra, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 april 2012.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
<b>Rechtsmiddel</b>
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.