Uitspraak
RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Sector bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 12/1247
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 januari 2012
inzake
[eiser],
geboren op [datum] 1965,
van Angolese nationaliteit,
verblijvende te Rotterdam in het detentiecentrum,
eiser,
gemachtigde mr. J.C.A. Koen,
tegen
de minister voor Immigratie en Asiel,
te Den Haag,
verweerder,
gemachtigde S. Faddach.
<b>Procesverloop</b>
Op 5 januari 2012 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 ( Vw 2000) in bewaring gesteld.
Op 12 januari 2012 is namens eiser tegen zijn inbewaringstelling beroep ingesteld. Voorts is om schadevergoeding verzocht.
De zaak is behandeld op de zitting van 23 januari 2012, waar eiser overeenkomstig het Besluit Videoconferentie (Stb. 2006, 275) vanaf zijn plaats van detentie per videoconferentie is gehoord op zijn beroep en ter zitting is bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
<b>Overwegingen</b>
1. De gemachtigde van eiser heeft een pleitnota overgelegd. Deze pleitnota is aan deze uitspraak gehecht en wordt geacht hiervan deel uit te maken.
2. Ten aanzien van het gestelde niet rechtsgeldig uitreiken aan eiser van de afwijzende asielbeschikking overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder heeft bij beschikking van 14 januari 2011 de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd ingetrokken, omdat gebleken was dat eiser sinds 21 april 2009 uitgeschreven was uit de gemeentelijke basisadministratie (GBA) met als melding “vertrokken onbekend waarheen”. Gelet hierop en op het beleid zoals neergelegd in de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) werd aangenomen dat eiser vanaf 22 januari 2010 tot 1 november 2010 zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft gehad. Deze beschikking is bekend gemaakt door verzending ervan naar het laatst bekende adres van eiser. Op grond van het bepaalde in artikel 3:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met het bepaalde in paragraaf C18/3.2.2 van de Vc 2000 en gelet op het feit dat van eiser geen raadsman bekend was en eiser verzuimd heeft een ander adres door te geven, oordeelt de rechtbank dat verzending aan het laatst bekende GBA-adres als rechtsgeldige bekendmaking heeft te gelden. Dat op eiser geen terugkeerverplichting zou rusten, omdat hij nog zou beschikken over een rechtsgeldige verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd, volgt de rechtbank dan ook niet.
3. Ten aanzien van de subsidiaire grond dat, indien de afwijzende asielbeschikking rechtsgeldig zou zijn uitgereikt, eiser niet in bewaring had mogen gesteld, omdat hem op grond van artikel 12 van de Vw 2000 juncto artikel 3.3. van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) het recht zou toekomen om gedurende acht dagen in Nederland te verblijven, overweegt de rechtbank dat dit beroep eiser niet kan baten, reeds omdat hij niet voldoet aan de voorwaarden als gesteld in artikel 12 van de Vw 2000.
4. Ten aanzien van de grond dat, nu eisers partner in België rechtmatig verblijf heeft en zowel zij als hun kinderen de Nederlandse nationaliteit bezit, eiser daaraan rechtmatig verblijf als EU-onderdaan kan ontlenen, overweegt de rechtbank als volgt.
5. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden (hierna: de Richtlijn) is deze van toepassing ten aanzien van iedere burger van de Unie die zich begeeft naar of verblijft in een andere lidstaat dan die waarvan hij de nationaliteit bezit, en diens familieleden, als gedefinieerd in artikel 2, tweede lid, die hem begeleiden of zich bij hem voegen.
6. Uit de daarbij behorende nota van toelichting (Stb. 2006, pp. 30-34) blijkt dat met onder meer artikel 8.7 van het Vb 2000, voor zover thans van belang, is beoogd uitvoering te geven aan artikel 3 van de Richtlijn.
7. Ingevolge artikel 8.7, eerste lid, van het Vb 2000 is deze paragraaf van toepassing op vreemdelingen die de nationaliteit bezitten van een staat die partij is bij het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap of bij de overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, dan wel van Zwitserland, en die zich naar Nederland begeven of in Nederland verblijven.
8. Ingevolge het vierde lid van dit artikel - voor zover hier van belang - is deze paragraaf eveneens van toepassing op de ongehuwde partner die een vreemdeling als bedoeld in het eerste lid naar Nederland begeleidt of zich bij hem voegt en die een deugdelijk bewezen duurzame relatie met die vreemdeling heeft.
9. De rechtbank overweegt dat niet met documenten is aangetoond dat eiser een duurzame relatie heeft noch dat hij de biologische vader is van de kinderen of ze heeft erkend als de zijne. De rechtbank merkt hierbij op dat deze kinderen de achternaam van zijn partner dragen. Reeds hierom kan eiser niet worden aangemerkt als EU-onderdaan. Van andere gronden is niet gebleken. Om die reden komt de rechtbank niet toe aan de punten 5 en 6 van de pleitnotitie.
10. Ten aanzien van de punten 7 en 8 van de pleitnotitie overweegt de rechtbank het volgende.
11. De rechtbank is van oordeel dat verweerder op goede gronden eiser krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in het belang van de openbare orde en met het oog op de verwijdering, in bewaring heeft gesteld. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat eiser:
- Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen en zich in strijd met de vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
- zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteitsdocumenten;
- geen vaste woon- of verblijfplaats heeft.
Het voorgaande is voldoende grond ernstig te vermoeden dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken of de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Eiser heeft Nederland met onbekende bestemming verlaten, heeft tegenstrijdige verklaringen afgelegd, heeft geen pogingen ondernomen om aan documenten te komen en heeft niet meegewerkt aan de vaststelling van zijn identiteit. Gelet op het voorgaande kan het bevel tot bewaring de rechterlijke toetsing doorstaan en behoefde verweerder niet te volstaan met een lichter middel. Eiser heeft geen zwaarwegende persoonlijke omstandigheden aangevoerd op basis waarvan verweerder had moeten volstaan met het opleggen van een lichter middel.
12. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is het volgende gebleken. Eiser is op 6 januari 2012 geplaatst in Rotterdam. Het voor 2 januari 2012 geplande vertrekgesprek met eiser heeft geen doorgang kunnen vinden vanwege het gedrag van eiser. Op diezelfde datum heeft verweerder de uitslag van het naamsonderzoek van eiser in België ontvangen. Hieruit bleek dat eiser niet kon worden geclaimd. Verweerder heeft op 17 januari 2012 een vertrekgesprek met eiser gevoerd. Op diezelfde datum heeft verweerder contact gehad met eisers partner in België. Zij verklaarde de volgende dag stukken met betrekking tot het verblijf van eiser in België te zullen faxen. Verweerder heeft hierop niets ontvangen. Op 19 januari 2012 heeft verweerder het complete dossier van eiser gefaxt naar Bureau Dublin met het verzoek te beoordelen of het mogelijk is eiser te claimen bij de Belgische autoriteiten. Ter zitting heeft verweerders gemachtigde verklaard dat Bureau Dublin op 23 januari 2012 heeft toegezegd een Beneluxclaim voor België te zullen versturen. Hieraan is geen termijn gekoppeld. Verweerders gemachtigde heeft ter zitting aangegeven dat uit ervaring bekend is dat de Belgische autoriteiten doorgaans op korte termijn een reactie geven.
13. De rechtbank stelt vast dat niet weersproken is dat een redelijk vooruitzicht op verwijdering bestaat en evenmin dat verweerder met voldoende voortvarendheid aan de verwijdering van eiser werkt.
14. Ook overigens is de rechtbank van oordeel, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de bewaring niet in strijd is met de Vw 2000 en evenmin bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid ongerechtvaardigd is te achten.
15. Gelet op het voorgaande moet de vrijheidsontnemende maatregel als bedoeld in artikel 59 van de Vw 2000 rechtmatig worden geoordeeld en dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
16. Het verzoek om schadevergoeding komt niet voor toewijzing in aanmerking, nu zich geen omstandigheden als omschreven in artikel 106 van de Vw 2000 voordoen. De rechtbank ziet evenmin aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
<b>Beslissing</b>
De rechtbank:
- verklaart het beroep gericht tegen de bewaring ongegrond;
- wijst het verzoek om verweerder te veroordelen tot schadevergoeding af.
Aldus gedaan door mr. J. van Berchum als rechter in tegenwoordigheid van W.G.M. de Boer als griffier en in het openbaar uitgesproken op 30 januari 2012.
<HR>
<i>Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij:
Raad van State
Afdeling bestuursrechtspraak
Hoger beroep vreemdelingenzaken
Postbus 16113
2500 BC Den Haag
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt één week na verzending van de uitspraak door de griffier. Artikel 85 van de Vw 2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt onder meer dat bij het beroepschrift een afschrift moet worden overgelegd van de uitspraak. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. </i>
Afschriften verzonden: