Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Ingevolge artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: IVRK) vormen bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het kind een eerste overweging en verbinden de staten die partij zijn zich ertoe het kind te verzekeren van de bescherming en de zorg die nodig zijn voor zijn of haar welzijn.

Ingevolge artikel 24 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest) hebben kinderen recht op bescherming en zorg die nodig is voor hun welzijn en vormen de belangen van het kind bij alle handelingen in verband met kinderen de eerste overweging.

Ten aanzien van eisers’ beroep op artikel 3 van het IVRK , overweegt de rechtbank dat - voor zover dit artikel al rechtstreekse werking heeft – het niet verder strekt dan

artikel 24 van het Handvest. De rechtbank overweegt voorts dat de bepalingen van zowel het tweede als het derde lid van artikel 24 van het Handvest voldoende duidelijk zijn en maken dat, indien daartoe voldoende is aangevoerd, uit het bestreden besluit moet blijken dat het belang van het kind in voldoende mate is meegewogen.

De rechtbank overweegt dat het door eisers in dit verband gedane beroep op artikel 15 van de Vo 343 /2003 reeds faalt nu eisers in het land van herkomst geen gezin vormden.

De rechtbank acht niet uitgesloten dat de in artikel 24 van het Handvest bedoelde belangen van het kind onder omstandigheden kunnen worden aangemerkt als bijzondere individuele omstandigheden die aanleiding kunnen zijn voor Nederland om de behandeling van de asielverzoeken aan zich te trekken. De rechtbank overweegt dat verweerder de omstandigheid dat eiser aan Duitsland en eiseres en haar minderjarig kind aan Polen zullen worden overgedragen niet heeft hoeven aanmerken als een dergelijke bijzondere omstandigheid. Daarbij heeft verweerder kunnen meewegen dat het minderjarig kind bij zijn moeder blijft alsmede dat de gezinsband niet reeds in het land van herkomst bestond. Daarbij komt dat de scheiding van het gezin door toepassing van de Verordening niet blijvend hoeft te zijn nu daarmee niet uitgesloten is dat het gezin uiteindelijk in hetzelfde land een verblijfsrecht kan krijgen. De rechtbank overweegt in dit verband dat artikel 24 van het Handvest niet zover strekt dat daaruit volgt dat een kind te allen tijde bij beide ouders moet kunnen verblijven.

De rechtbank ziet geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen.

Uitspraak



RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE

Sector bestuursrecht

Afdeling 3, meervoudige kamer

Regnrs.: AWB 11/4471 en 11/4473 BEPTDN

UITSPRAAK ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)

in het geding tussen

[A], eiser, V-nummer [nummer], en [B], eiseres, V-nummer [nummer], mede namens haar minderjarig kind [C], V-nummer [nummer], samen te noemen eisers, woonplaats kiezende ten kantore van hun gemachtigde, mr. R. Vat, advocaat te 's-Hertogenbosch,

en

de minister voor Immigratie en Asiel, verweerder.

I PROCESVERLOOP

Eiser heeft gesteld te zijn geboren op [datum] 1972. Eiseres heeft gesteld te zijn geboren op

[datum] 1992 en haar kind [C] op [datum] 2010. Eisers bezitten de Russische nationaliteit. Zij verblijven naar eigen zeggen sedert 28 juli 2010 als vreemdeling in Nederland. Op 7 december 2010 hebben zij aanvragen ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 ( Vw 2000). Bij afzonderlijke besluiten van [datum.Bip] heeft verweerder de aanvragen van eisers afgewezen omdat in het geval van eiser Duitsland en in het geval van eiseres en haar minderjarig kind Polen verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvragen.

Bij brief van 8 februari 2011 hebben eisers tegen deze besluiten een beroepschrift ingediend bij de rechtbank.

Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.

De openbare behandeling van de beroepen heeft plaatsgevonden op 6 april 2011. Eisers zijn aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. J.W. Hollebrandse. Tevens was ter zitting aanwezig S. Bos, tolk in de Russische taal.

Bij beslissing van 20 april 2011 heeft de rechtbank het onderzoek heropend op grond van

artikel 8:68, eerste lid, van de Awb en heeft de rechtbank het beroep op grond van artikel 8:10, tweede lid, van de Awb verwezen voor behandeling door een meervoudige kamer.

De openbare behandeling van de beroepen heeft plaatsgevonden op 8 juni 2011 door een meervoudige kamer van deze rechtbank. Eisers zijn aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. J.J. Hofland. Tevens was ter zitting aanwezig M. van Schandevijl, tolk in de Russische taal.

II OVERWEGINGEN

1 Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van de ze wet, afgewezen, indien een ander land, partij bij het Vluchtelingenverdrag, ingevolge een verdrag of een dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval is van toepassing Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van

18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (Vo 343/2003).

2 Ingevolge artikel 2, aanhef en onder i, van de Vo 343 /2003 wordt voor de toepassing van deze verordening verstaan onder:

"gezinsleden": voorzover het gezin reeds in het land van herkomst bestond, de volgende leden van het gezin van de asielzoeker die op het grondgebied van de lidstaat aanwezig zijn:

i. de echtgenoot van de asielzoeker (...)

ii. de minderjarige kinderen van paren zoals bedoeld onder punt i (...)

iii. de vader, moeder of voogd wanneer de asielzoeker of vluchteling minderjarig en ongehuwd is.

Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Vo 343 /2003, behandelen de lidstaten van de Europese Unie elk asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van hen wordt ingediend, hetzij aan de grens hetzij op hun grondgebied. Een asielverzoek wordt door een enkele lidstaat behandeld, namelijk de lidstaat die volgens de in hoofdstuk III van de

Vo 343/2003 genoemde criteria verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek.

Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Vo 343 /2003, voor zover thans van belang, kan verweerder, in afwijking van het eerste lid, een bij hem ingediend asielverzoek van een onderdaan van een derde land behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht.

De Duitse autoriteiten hebben op 3 januari 2011 het terugnameverzoek betreffende eiser op grond van het bepaalde in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vo 343 /2003 aanvaard.

De Poolse autoriteiten hebben op 5 januari 2011 het terugnameverzoek betreffende eiseres en haar minderjarig kind op grond van het bepaalde in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vo 343 /2003 aanvaard.

Ingevolge artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: IVRK) vormen bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het kind een eerste overweging en verbinden de staten die partij zijn zich ertoe het kind te verzekeren van de bescherming en de zorg die nodig zijn voor zijn of haar welzijn.

Ingevolge artikel 24 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest) hebben kinderen recht op bescherming en zorg die nodig is voor hun welzijn en vormen de belangen van het kind bij alle handelingen in verband met kinderen de eerste overweging.

3 Eisers hebben aangevoerd dat het ten onrechte is dat eiser aan Duitsland en eiseres samen met haar minderjarig kind aan Polen wordt overgedragen en zij dientengevolge van elkaar gescheiden worden. Volgens eisers levert deze situatie een schending op van de

Vo 343/2003 en hierbij verwijzen zij met name naar artikel 14 en naar de punten 6 en 7 van de preambule. Eisers stellen voorts dat niet uit de stukken blijkt dat zowel de Duitse als de Poolse autoriteiten de respectievelijke claims zouden hebben geaccepteerd. Eiseres benadrukt dat zij, nadat zij meerderjarig is geworden, een asielverzoek heeft ingediend bij de Duitse autoriteiten, terwijl zij bij haar eerdere asielverzoek in Polen minderjarig was. Eisers stellen zich ten slotte op het standpunt dat verweerder niet heeft laten blijken rekening te hebben gehouden met het hier te lande geboren kind en beroepen zich op artikel 3 van het IVRK en artikel 24 van het Handvest. Ter zitting heeft de gemachtigde van eisers verzocht om prejudiciële vragen te stellen omtrent de reikwijdte van artikel 3 van het IVRK en artikel 24 van het Handvest in relatie tot de Vo 343 /2003.

4 De rechtbank stelt allereerst vast dat eisers ter zitting het beroep op de artikelen 14 en 17 van de Vo 343 /2003 hebben laten vallen. Tevens hebben zij de stelling dat niet gebleken zou zijn dat zowel de Duitse als de Poolse autoriteiten de respectievelijke claims zouden hebben geaccepteerd alsmede de stelling dat verweerder beide Dublin-lidstaten niet op de hoogte zou hebben gesteld van de aanwezigheid van het minderjarig kind, ter zitting laten vallen.

5 Ten aanzien van eisers' beroep op artikel 3 van het IVRK , overweegt de rechtbank dat - voor zover dit artikel al rechtstreekse werking heeft - het niet verder strekt dan

artikel 24 van het Handvest. De rechtbank overweegt voorts dat de bepalingen van zowel het tweede als het derde lid van artikel 24 van het Handvest voldoende duidelijk zijn en maken dat, indien daartoe voldoende is aangevoerd, uit het bestreden besluit moet blijken dat het belang van het kind in voldoende mate is meegewogen.

6 In de zienswijze is door eisers uiteengezet dat zij in Nederland een zoon hebben gekregen en dat indien eiser aan Duitsland en eiseres en haar minderjarig kind aan Polen worden overgedragen, dit betekent dat het gezin wordt gescheiden, hetgeen een schending van artikel 3, tweede lid, in combinatie met artikel 15 van de Vo 343 /2003 met zich brengt.

Verweerder heeft in dit verband in de bestreden besluiten aangegeven dat eisers niet als gezinsleden in de zin van artikel 2, aanhef en onder i, van de Vo 343 /2003 kunnen worden aangemerkt. Hierbij acht verweerder van belang dat eisers elkaar op het grondgebied van een lidstaat hebben ontmoet, zij nergens als echtgenoten staan geregistreerd en er evenmin enig ander bewijs is van hun gestelde huwelijk. Tot slot wordt hieraan toegevoegd dat op de akte van geboorte van het minderjarig kind enkel de naam van de moeder staat vermeld. Eiser wordt op de geboorteakte slechts aangemerkt als aangever. Ter zitting is door verweerder benadrukt dat er ten tijde van de bestreden besluiten twijfels bestonden over het gestelde vaderschap nu dit onvoldoende was aangetoond. Gelet op vorenstaande stelt verweerder zich op het standpunt dat er geen aanleiding bestond voor een verdere motivering met betrekking tot het belang van het minderjarig kind dan in de bestreden besluiten is opgenomen. De eerst ter zitting overgelegde akte van erkenning maakt dat niet anders, reeds nu deze dateert van 23 maart 2011, derhalve van na de bestreden besluiten.

De rechtbank volgt verweerder in het zojuist weergegeven standpunt dat er ten tijde van de bestreden besluiten geen aanleiding bestond meer te overwegen over het belang van het kind dan hij heeft gedaan, nu de gezinsband op dat moment onvoldoende aannemelijk was gemaakt. Dit laat evenwel onverlet dat verweerder ter zitting heeft aangegeven dat met de overgelegde akte van erkenning thans voldoende duidelijkheid bestaat over het bestaan van de gezinsband, zodat de rechtbank hiervan uitgaat bij de navolgende beoordeling.

7 De rechtbank overweegt voorts dat niet langer wordt bestreden dat de Vo 343/2003 geen mogelijkheid biedt om eisers samen aan Polen dan wel aan Duitsland over te dragen. De Duitse autoriteiten zijn op 3 januari 2011 akkoord gegaan met terugname van eiser. De enkele stelling van eiseres dat het de vraag is of zij als minderjarige een asielverzoek heeft kunnen indienen doet niet af aan het feit dat Polen op 5 januari 2011 akkoord is gegaan met terugname van eiseres en haar minderjarig kind.

8 Daarmee resteert de vraag of Nederland de asielverzoeken van eisers aan zich had moeten trekken op grond van artikel 3, tweede lid, van de Vo 343 /2003 al dan niet in combinatie met artikel 15 van de Vo 343 /2003.

De rechtbank overweegt dat het door eisers in dit verband gedane beroep op artikel 15 van de Vo 343 /2003 reeds faalt nu eisers in het land van herkomst geen gezin vormden.

De rechtbank acht niet uitgesloten dat de in artikel 24 van het Handvest bedoelde belangen van het kind onder omstandigheden kunnen worden aangemerkt als bijzondere individuele omstandigheden die aanleiding kunnen zijn voor Nederland om de behandeling van de asielverzoeken aan zich te trekken. De rechtbank overweegt dat verweerder de omstandigheid dat eiser aan Duitsland en eiseres en haar minderjarig kind aan Polen zullen worden overgedragen niet heeft hoeven aanmerken als een dergelijke bijzondere omstandigheid. Daarbij heeft verweerder kunnen meewegen dat het minderjarig kind bij zijn moeder blijft alsmede dat de gezinsband niet reeds in het land van herkomst bestond. Daarbij komt dat de scheiding van het gezin door toepassing van de Verordening niet blijvend hoeft te zijn nu daarmee niet uitgesloten is dat het gezin uiteindelijk in hetzelfde land een verblijfsrecht kan krijgen. De rechtbank overweegt in dit verband dat artikel 24 van het Handvest niet zover strekt dat daaruit volgt dat een kind te allen tijde bij beide ouders moet kunnen verblijven.

9 De rechtbank ziet geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen.

10 Verweerder heeft gelet op het vorenstaande in redelijkheid onvoldoende grond aanwezig kunnen achten om het asielverzoek van eiser in behandeling te nemen op grond van artikel 3, tweede lid, van de Vo 343 /2003.

11 Gelet op het vorenstaande zijn de beroepen ongegrond.

12 Er zijn geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.

III BESLISSING

De rechtbank 's-Gravenhage

RECHT DOENDE:

verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. A.P. Pereira Horta, C.G. Meeder en D. Biever,

in tegenwoordigheid van de griffier mr. C. Noorduin Grecco.

Uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2011

RECHTSMIDDEL

Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier.

Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd.

Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag (nadere informatie: www.raadvanstate.nl).


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature