Uitspraak
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Afdeling 4, meervoudige kamer
Procedurenummer: AWB 10/2678 IB/PVV en AWB 10/2679 IB/PVV
Uitspraakdatum: 20 juli 2011
Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
in het geding tussen
de erven van [X], eisers,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/[te P], verweerder.
I PROCESVERLOOP
1.1 Verweerder heeft aan [X], hierna te noemen: de erflater, met dagtekening 31 oktober 2008 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2005 opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 105.392 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 628 (hierna: de aanslag 2005).
1.2 Verweerder heeft aan de erflater met dagtekening 11 december 2009 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2006 opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 88.307 (hierna: de aanslag 2006).
1.3 Namens erflater is bezwaar gemaakt tegen de aanslag 2005 en de aanslag 2006. Verweerder heeft bij besluiten van 4 maart 2010 beide bezwaren ongegrond verklaard.
1.4 Namens eisers is daartegen bij brief van 14 april 2010, op dezelfde dag per fax bij de rechtbank binnengekomen, beroep ingesteld.
1.5 Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en verweerschriften ingediend.
1.6 Op 15 april 2011 is bij de rechtbank een nader stuk van eisers, gedateerd 14 april 2011, binnengekomen. Hiervan is een afschrift aan verweerder gezonden.
1.7 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 april 2011 te 's-Gravenhage.
Namens eisers is [A] en namens verweerder is [B] verschenen.
1.8 Verweerder heeft een pleitnota overgelegd en voorgedragen.
II OVERWEGINGEN
Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1 De erflater is geboren op [datum] 1932 en overleden op [datum] 2010.
2.2 De erflater is van 1979 tot 1 september 1999, met een onderbreking in jaren 1984 tot en met 1986, lid geweest van het Europees Parlement. Hij woonde in die periode, daarvoor en ook daarna in Nederland.
2.3 Van 1989 tot en met 1999 heeft de erflater deelgenomen aan de "Regeling voor het aanvullend (vrijwillig) pensioenfonds" van 12 juni 1990, nadien gewijzigd (hierna: de Regeling). In de Regeling is ondermeer het volgende bepaald:
Leden van het Europees Parlement die tenminste vijf jaar de vrijwillige bijdrage hebben betaald (hierna: de deelnemer(s)) hebben na ambtsbeëindiging tot aan hun overlijden recht op een pensioenuitkering vanaf de eerste dag van de kalendermaand die volgt op de datum waarop zij de 60-jarige leeftijd hebben bereikt. Een derde van de totale bijdrage komt ten laste van de deelnemer en bedraagt 12% van 40% van de basisbezoldiging van een rechter bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen. De rest van de totale bijdrage (het dubbele van de bijdrage van de deelnemer) komt ten laste van het Europees Parlement. De bijdragen worden belegd in een fonds. De deelnemers die zich tijdens hun ambtsperiode terugtrekken uit het fonds, hebben recht op terugbetaling van de door hen betaalde bijdragen. Deelnemers hebben na afloop van hun mandaat de mogelijkheid om terugbetaling van hun bijdragen te verzoeken. Een gedeelte, groot maximaal 25%, van het pensioen kan op aanvraag als forfaitair bedrag worden betaald aan de deelnemers, met een vermindering van de tarieven met 10% ten opzichte van de tarieven bij kostenneutraliteit.
2.4 In totaal heeft de erflater vanaf 1991 ƒ 147.664 ( € 67.007) aan bijdragen aan het fonds betaald. Deze bijdragen zijn niet op de belastbare inkomens van de erflater in mindering gekomen. De bijdragen van het Europees Parlement beliepen in totaal ƒ 290.520 (€ 131.832). Hiervan is een gedeelte, groot ƒ 247.288 (€ 112.214) bij de erflater daadwerkelijk in de heffing van de inkomstenbelasting betrokken. De over de bijdrage van het Europese Parlement voor het jaar 1996 door de erflater verschuldigde inkomstenbelasting van ƒ 42.764 (€ 19.405) is niet geheven omdat de navorderingsaanslag die daarvoor aan de erflater was opgelegd, na bezwaar is herroepen wegens het ontbreken van een nieuw feit. Van de over de bijdrage van het Europese Parlement voor het jaar 1997 door eiser verschuldigde inkomstenbelasting is een gedeelte, groot ƒ 468 (€ 212), niet geheven. Dit bedrag betreft een koersverschil bij de omrekening van ecu's naar guldens.
2.5 De erflater heeft in de jaren 1999 tot en met 2006 op grond van de Regeling de volgende bedragen ontvangen:
tabel 1
2.6 In zijn aangifte voor 2005 heeft de erflater ter zake van de uitkeringen op grond van de Regeling niets tot zijn belastbare inkomen uit werk en woning gerekend. Bij de regeling van de aanslag 2005 heeft verweerder het aangegeven inkomen uit werk en woning van de erflater met een bedrag van € 14.638 verhoogd. Deze correctie (hierna: de correctie 2005) is als volgt berekend:
tabel 2
2.7 In zijn aangifte voor 2006 heeft de erflater ter zake van de uitkeringen op grond van de Regeling een bedrag van € 16.583 tot zijn belastbare inkomen uit werk en woning gerekend. Bij de regeling van de aanslag 2006 heeft verweerder het aangegeven inkomen uit werk en woning van de erflater met een bedrag van € 7.932 verhoogd. Deze correctie (hierna: de correctie 2006) is als volgt berekend:
tabel 3
Geschil
2.8 In geschil zijn de correctie 2005 en de correctie 2006.
2.9 Eisers voeren de volgende beroepsgronden aan:
2.9.1. De door de erflater in 2005 en 2006 op grond van de Regeling ontvangen uitkeringen vormen voor de erflater belastbaar inkomen uit werk en woning. De waarde van de prestatie in de zin van artikel 25, lid 1, onderdeel g, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB 1964) is gelijk aan de waarde in het economische verkeer van het recht van de erflater op de uitkeringen op 1 september 1999 (ingangsdatum van de uitkeringen). Deze waarde in het economische verkeer bedraagt ten minste € 236.448. Dit bedrag overtreft het totaal bedrag van de uitkeringen tot en met 2005 en tot en met 2006. Derhalve dienen de beide correcties te vervallen en dient het belastbare inkomen uit werk en woning voor 2006 nader te worden verminderd met het overeenkomstig de aangifte in de aanslag 2006 begrepen bedrag van € 16.583.
2.9.2 Indien en voor zover de door de erflater in 2005 en 2006 op grond van de Regeling ontvangen uikeringen voor hem belastbaar inkomen uit werk en woning vormen, maakt ook de niet in de belastingheffing betrokken bijdrage van het Europese Parlement voor het jaar 1996 van € 19.405 deel uit van de waarde van de tegenprestatie in de zin van artikel 25, lid 1, onderdeel g, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB 1964) in de voor 1996 geldende tekst. Derhalve dient de correctie 2005 te vervallen en dient de correctie 2006 te worden verminderd tot € 20.775.
2.9.3 Indien en voor zover de in 2005 en 2006 door de erflater op grond van de Regeling ontvangen uitkeringen voor hem belastbaar inkomen vormen, heeft hij voor het aan zijn in België verrichte werkzaamheden toerekenbare gedeelte, te weten 75%, van deze uitkeringen recht op een vermindering van belasting ter voorkoming van dubbele belastingheffing op grond van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk België tot het vermijden van dubbele belasting en tot het voorkomen van het ontgaan van belasting inzake belastingen naar het inkomen en naar het vermogen van 5 juni 2001, Trb. 2001, 136, dat van toepassing is met ingang van 1 januari 2003 (hierna: het Nederlands-Belgische belastingverdrag 2001). Mocht de rechtbank oordelen dat eisers slechts recht hebben op een voorkoming van dubbele belasting naar rato van het aantal daadwerkelijk in België gewerkte dagen, dan dient de vermindering te worden berekend door het aantal per jaar in het buitenland gewerkte dagen (190) te delen door het aantal werkdagen per jaar (52 x 5 = 260) en 75% (het aan de in België verrichte werkzaamheden toerekenbare gedeelte) van het quotiënt te vermenigvuldigen met de in Nederland belaste uitkering voor het desbetreffende jaar.
2.9.4. De door de erflater op grond van de Regeling ontvangen uitkeringen dienen tot het belastbare inkomen uit sparen en beleggen van de erflater te worden gerekend. De Regeling kan met enige goede wil worden aangemerkt als een pensioenregeling van een internationale organisatie in de zin van artikel 1.7, lid 2, aanhef en onderdeel d, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB 2001). Omdat over de aan de Regeling ontleende aanspraken reeds een heffing naar het inkomen heeft plaatsgevonden, behoren de uitkeringen ingevolge artikel 3.82, aanhef en onderdeel c, van de Wet IB 2001 met ingang van 1 januari 2001 niet tot het inkomen uit werk en woning. De aanspraak op de op grond van de Regeling aan de erflater betaalde uitkeringen, is een bezitting in de zin van artikel 5.2, lid 2, van de Wet IB 2001 .
2.10 Eisers concluderen tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vermindering van de aanslag 2005 en de aanslag 2006 met inachtneming van de door de rechtbank gegrond bevonden beroepsgrond(en).
2.11 Verweerder heeft de beroepsgronden van eisers gemotiveerd weersproken en
concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.
2.12 Voor de verdere onderbouwing van standpunten van partijen verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
2.13 Naar het oordeel van de rechtbank is de Regeling, gelet op haar onder 2.3 vermelde kenmerken, geen pensioenregeling in de zin van Hoofdstuk IIB van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB 1964) en evenmin een lijfrentevoorziening in de zin van artikel 1.7, lid 1, aanhef en onderdeel a, van de Wet IB 2001en /of artikel 45, lid 6, van de Wet IB 1964.
Met betrekking tot de onder 2.9.4 vermelde beroepsgrond
2.14 De rechtbank behandelt eerst de onder 2.9.4 vermelde beroepsgrond omdat deze vooraf gaat aan de in de overige beroepsgronden, namelijk of de uitkeringen die de erflater in 2005 en 2006 op grond van de Regeling heeft ontvangen, tot het inkomen uit werk en woning dan wel tot het inkomen uit sparen en beleggen behoren.
2.15 Naar het oordeel van de rechtbank faalt de beroepsgrond. Bij dit oordeel overweegt de rechtbank het volgende.
2.16 Voor zover de door de erflater ontvangen uitkeringen voortvloeien uit aanspraken die zijn ontstaan na 31 december 1994, bracht de tot 2001 geldende regeling in artikel 25, lid 1, letter g, van de Wet IB 1964 mee dat deze uitkeringen belastbaar zouden zijn als inkomsten uit vermogen, en wel vanaf het moment waarop het totale bedrag van die uitkeringen de waarde van de daarvoor geleverde tegenprestatie te boven gaat (de zogenoemde saldomethode). Deze regeling blijft op grond van Hoofdstuk 2, artikel I, onderdeel O, lid 1, aanhef en onder b en c, van de Invoeringswet Wet IB 2001 onverkort van toepassing voor zover de uitkeringen zijn toe te rekenen aan na 1994 ontstane aanspraken waarvoor de niet-aftrekbare bijdragen zijn betaald vóór 14 september 1999. Ten aanzien van deze uitkeringen brengt artikel 2.14, lid 2, van de Wet IB 2001 mee dat het recht op die uitkeringen niet in aanmerking wordt genomen voor de bepaling van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen (vergelijk Hoge Raad 16 januari 2009, nr. 07/12243, LJN:BF7264, BNB 2009/113).
2.17 Artikel 38 Wet LB 1964 bevat een overgangsregeling inhoudende dat artikel 11, lid 1, onderdeel g, zoals dat luidde op 31 december 1994, van kracht blijft op uitkeringen en verstrekkingen ingevolge een op 31 december 1994 bestaande aanspraak die voor 1 januari 1995 tot het loon heeft behoord. Voor zover al aanspraken bestonden op 31 december 1994 kunnen deze naar het oordeel van de rechtbank niet met een beroep op deze overgangsbepaling buiten de inkomsten uit arbeid (onder de Wet IB 1964), onderscheidenlijk buiten het inkomen uit werk en woning (onder de Wet IB 2001) worden gebracht, omdat de aanspraken geen pensioenaanspraken zijn in de zin van Hoofdstuk IIB van de Wet LB 1964. Hof 's-Gravenhage overweegt dienaangaande in rechtsoverweging 6.15 van zijn uitspraak van 12 juli 2005, nr. 03/03083, LJN:AU0165, V-N 2005/52.1.3,
op het door de erflater tegen de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor de jaren 1994 en 1995 ingestelde beroep (waarbij de erflater wordt aangeduid als: belanghebbende):
"Belanghebbende was niet in dienstbetrekking bij het Europees Parlement en was ter zake van deze werkzaamheden geen werknemer in de zin van de Wet LB 1964. Een pensioentoezegging in het kader van een dienstverband met een inhoudingsplichtige die onder de Wet LB 1964 valt is er evenmin. Belanghebbende heeft derhalve (...) niet een aanspraak op een pensioen verkregen als bedoeld in de artikelen 10 en 11 van de Wet LB 1964. Een beroep op artikel 38 van de Wet LB 1964 is derhalve niet aan de orde. "
Ook indien met eisers wordt aangenomen dat de Regeling kan worden aangemerkt als een pensioenregeling van een internationale organisatie in de zin van artikel 1.7, lid 2, aanhef en onderdeel d, van de Wet IB 2001 , kan deze aanname niet ertoe leiden dat artikel 38 van de Wet LB van toepassing is op het gedeelte van de door de erflater ontvangen uitkeringen dat voortvloeit uit aanspraken die reeds bestonden op 31 december 1994, reeds omdat artikel 1.7, lid 2, aanhef en onderdeel d, van de Wet IB 2001 , naar volgt uit de aanhef, slechts geldt voor de Wet IB 2001 en de daarop berustende bepalingen en derhalve niet voor artikel 38 van de Wet LB 1964.
Met betrekking tot de onder 2.9.1 vermelde beroepsgrond
2.18 Op de onder 2.16 en 2.17 vermelde gronden is de rechtbank van oordeel dat de door de erflater op grond van de Regeling ontvangen uitkeringen tot het inkomen uit werk en woning moeten worden gerekend vanaf het moment waarop het totale bedrag van die uitkeringen de waarde van de daarvoor geleverde prestatie (hierna: de tegenprestatie) te boven gaat (de zogenoemde saldomethode).
2.19 Voor de vraag wat voor de toepassing van de saldomethode de waarde van de tegenprestatie is, dient te worden uitgegaan van hetgeen ingevolge de overeenkomst waarbij het recht op de uitkeringen is gevestigd aan premie en dergelijke is voldaan (Nota van wijziging bij het Wetsvoorstel tot wijziging van de inkomstenbelasting en de loonbelasting ter zake van de aftrekbaarheid als persoonlijke verplichting van termijnen van lijfrenten en andere periodieke uitkeringen en verstrekkingen, Kamerstukken II, 1981/82, 16787, nr. 7, blz. 4 en 5). Op de waarde van de tegenprestatie dient voor de toepassing van de saldomethode het gezamenlijke bedrag van de in 25, lid 1, aanhef en onderdeel g, ten 1e, 2e en 3e, van de Wet IB 1964 genoemde posten in mindering te worden gebracht. Naar het oordeel van de rechtbank biedt de tekst noch de strekking van artikel 25, lid 1, aanhef en onderdeel g, van de Wet IB 1964 steun voor de opvatting dat de waarde van de tegenprestatie meer omvat dan het aldus verminderde bedrag van de betaalde bijdragen. Derhalve faalt de onder 2.9.1 vermelde beroepsgrond.
Met betrekking tot de onder 2.9.2 vermelde beroepsgrond
2.20 Op grond van artikel 25, lid 1, aanhef en onderdeel g, van de Wet IB 1964 dient de waarde van de tegenprestatie te worden verminderd met het gezamenlijke bedrag van de in die bepaling onder ten 1e, ten 2e en ten 3e genoemde posten. Tot deze posten behoren niet de bijdragen of aanspraken die de facto niet in heffing van de inkomstenbelasting zijn betrokken. Derhalve is er, anders dan verweerder stelt, geen wettelijke grond om de bijdrage van het Europese Parlement voor het jaar 1996 van ƒ 42.764 (€ 19.405) niet tot de waarde van de tegenprestatie te rekenen. Mitsdien slaagt de onder 2.9.2 vermelde beroepsgrond.
2.21 Dit heeft tot gevolg dat de correctie voor 2005 dient te vervallen en dat de correctie voor 2006, overeenkomstig de opvatting van eisers, dient te worden verminderd met
(€ 19.405 (bijdrage EP 1996) -/- € 14.785 ( door vervallen correctie voor 2005 alsnog in aanmerking genomen in 2005) =) € 4.620 tot € 4.193.
2.22 Eisers hebben niet om een vermindering van de correctie voor 2006 met het onder 2.4 genoemde bedrag van € 212 gevraagd (betreft het niet in de heffing betrokken gedeelte van de bijdrage van het Europees Parlement voor het jaar 1997). Omdat de rechtbank niet buiten de grenzen van de tussen partijen bestaande rechtsstrijd mag treden, laat zij in het midden of het bedrag van € 212 in aanmerking dient te worden genomen bij de berekening van de waarde van de tegenprestatie.
Met betrekking tot de onder 2.9.3 vermelde beroepsgrond
2.23 Eisers nemen het standpunt in dat de door de erflater op grond van de Regeling ontvangen uitkeringen, voor zover deze voortvloeien uit de door erflater in zijn hoedanigheid van lid van het Europees Parlement in België verrichte werkzaamheden, zijn aan te merken als inkomsten die de erflater in de uitoefening van een vrij beroep of ter zake van andere werkzaamheden van zelfstandige aard heeft verkregen en voorts kunnen worden toegerekend aan een vaste basis waarover de erflater in België voor het uitoefenen van de zo-even bedoelde werkzaamheden beschikte. Derhalve zijn, aldus eisers, de uitkeringen in zoverre op grond van artikel 14 van het Nederlands-Belgische belastingverdrag 2001 slechts in Belgi ë belastbaar. Eisers menen voor dit standpunt steun te vinden in de onder 2.17 genoemde uitspraak van Hof 's-Gravenhage van 12 juli 2005, nr. nr. 03/03083. Deze stelling onderbouwen zij als volgt.
2.24 Weliswaar heeft het Hof in zijn onder 2.23 genoemde uitspraak de aanspraak van de erflater op voorkoming van dubbele belasting afgewezen, doch dit baseerde het Hof op de tekst van de destijds van toepassing zijnde Overeenkomst tussen de regering van het Koninkrijk der Nederland en de regering van het Koninkrijk België tot het vermijden van dubbele belasting op het gebied van de belastingen naar het inkomen en naar het vermogen en tot het vaststellen van enige andere regelingen verband houdende met de belastingheffing van 19 oktober 1970, Trbl. 1970, 192 (hierna: het Nederlands-Belgische belastingverdrag 1970). In artikel 14 van het Nederlands-Belgische belastingverdrag 1970 is een regeling getroffen voor inkomsten verkregen in de uitoefening van een vrij beroep of ter zake van andere zelfstandige werkzaamheden van soortgelijke aard (cursivering rechtbank). Naar 's Hofs oordeel is in de bewoordingen "van soortgelijke aard" een afzonderlijk vereiste tot uitdrukking gebracht, in die zin dat de werkzaamheden niet alleen in zelfstandigheid dienen te worden uitgeoefend, doch tevens naar hun aard overeen dienen te komen met de uitoefening van een vrij beroep. Nu daarvan volgens het Hof geen sprake is, is het Hof van oordeel dat de op grond van de Regeling aan de erflater betaalde uitkeringen niet worden bestreken door artikel 14 van het Nederlands-Belgische belastingverdrag 1970, maar door het zogeheten restartikel, artikel 22, welk artikel de heffingsbevoegdheid bij uitsluiting toewijst aan Nederland. Aangezien de woorden "van soortgelijke aard" niet in artikel 14 van het Nederlands-Belgische belastingverdrag 2001 zijn opgenomen, dient het ervoor te worden gehouden dat de op grond van de Regeling aan de erflater betaalde uitkeringen wel door dit artikel worden bestreken.
2.25 Naar het oordeel van de rechtbank dienen de op grond van de Regeling aan de erflater betaalde uitkeringen te worden aangemerkt als "lijfrenten en uitkeringen - al dan niet periodiek - uit pensioensparen, pensioenfondsen en groepsverzekeringen" met betrekking waartoe in artikel 18, § 1, onderdeel a, van het voor de belastingheffing over de onderhavige jaren van toepassing zijnde Nederlands-Belgische belastingverdrag 2001 het heffingsrecht bij uitsluiting toekent aan de staat waarvan de ontvanger van de lijfrenten en uitkeringen inwoner is. Bij dit oordeel neemt de rechtbank het volgende in aanmerking.
2.26 Aan de omstandigheid dat de in artikel 14 van het het Nederlands-Belgische belastingverdrag 1970 gebruikte woorden "van soortgelijke aard" niet in artikel 14 van het Nederlands-Belgische belastingverdrag 2001 zijn teruggekeerd, kunnen naar het oordeel van de rechtbank niet de gevolgen worden verbonden die eisers daaraan verbinden. Volgens de Gezamenlijke artikelsgewijze toelichting, opgenomen als bijlage bij de Memorie van Toelichting bij het wetsontwerp tot goedkeuring van het Nederlands-Belgische belastingverdrag 2001, Kamerstukken II, 2001/02, 28 259, nr. 3 (hierna: de Gezamenlijke toelichting), onder het kopje "Zelfstandige beroepen (artikel 14 en punt 9 van Protocol I )" gaat het
"voornamelijk om alle inkomsten uit een vrij beroep, een ambt of post en alle niet als winst of als bezoldigingen aan te merken inkomsten uit een winstgevende bezigheid. Voor wat Nederland betreft, gaat het om winst uit onderneming als bedoeld in paragraaf 3.2.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001."
Uit deze passage van de Gezamenlijke toelichting leidt de rechtbank af dat de op grond van de Regeling aan de erflater betaalde uitkeringen niet behoren tot de in artikel 14 van het Nederlands-Belgische belastingverdrag 2001 bedoelde inkomsten die de erflater in de uitoefening van een vrij beroep of ter zake van andere werkzaamheden van zelfstandige aard heeft verkregen.
2.27 In de Gezamenlijke toelichting wordt onder het kopje "Pensioenen, lijfrenten, sociale zekerheids- en alimentatieuitkeringen (artikel 18 en punt 22 van Protocol I )" onder meer het volgende opgemerkt:
"Ingevolge paragraaf 1, subparagraaf a, van artikel 18 geldt een woonstaatheffing voor niet onder paragraaf 2 van artikel 19 vallende pensioenen en andere soortgelijke beloningen ter zake van een vroegere dienstbetrekking alsmede lijfrenten en, al dan niet periodieke, uitkeringen uit pensioensparen, pensioenfondsen en groepsverzekeringen. Hierbij heeft de uitdrukking "pensioenen en andere soortgelijke uitkeringen en uitkeringen - al dan niet periodiek -uit pensioensparen, pensioenfondsen en groepsverzekeringen" betekenis die daaraan met toepassing van paragraaf 2 van artikel 3 volgens de nationale wetgeving van de verdragsluitende Staten wordt toegekend. Zo heeft bijvoorbeeld de uitdrukking "uitkeringen uit pensioensparen" de betekenis die daaraan in het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 is gegeven. De uitdrukking "lijfrente" is vervolgens gedefinieerd in paragraaf 7 van artikel 18, namelijk als een vaste som, periodiek betaalbaar op vaste tijdstippen, hetzij gedurende het leven, hetzij gedurende een vastgesteld of voor vaststelling vatbaar tijdvak, ingevolge een verbintenis tot het doen van betalingen, welke tegenover een voldoende en volledige tegenprestatie in geld of geldswaarde bestaat."
Uit deze passage van de Gezamenlijke toelichting leidt de rechtbank af dat niet slechts pensioenen in de zin van de nationale wetgeving van de verdragsluitende staten onder de reikwijdte van artikel 18 van het Nederlands-Belgische belastingverdrag vallen, maar - behoudens uitzonderingen - ook alle met pensioenen in de zo-even bedoelde zin vergelijkbare inkomensvoorzieningen voor - onder meer - de oude dag en voor nabestaanden. Tot deze met pensioenen vergelijkbare inkomensvoorzieningen behoren naar het oordeel van de rechtbank ook de door de erflater aan de Regeling ontleende aanspraken.
Dit betekent dat uitsluitend Nederland als woonstaat van de erflater ingevolge artikel 18, § 1, onderdeel a, van het Nederlands-Belgische belastingverdrag 2001 met betrekking tot de in 2005 en 2006 op grond van de Regeling aan de erflater betaalde uitkeringen heffingsbevoegd is.
2.28 Gelet op hetgeen onder 2.23 tot en met 2.27 is overwogen, faalt de onder 2.9.3 vermelde beroepsgrond.
Slotsom
2.26 Nu een van de door eiseres aangedragen beroepsgronden slaagt, dienen de beroepen gegrond te worden verklaard, de uitspraken op bezwaar te worden vernietigd, de aanslag 2005 te worden verminderd tot een aanslag, berekend naar een inkomen uit werk en woning conform de aangifte van € 90.406 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 628 en de aanslag 2006 te worden verminderd tot een aanslag berekend naar een inkomen uit werk en woning van € 84.149.
Proceskosten
2.27 De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eisers in verband met de behandeling van de beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 874 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437, een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak van 1 en een wegingsfactor voor het aantal samenhangende zaken van 1).
III BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- vermindert de aanslag 2005 tot een aanslag, berekend naar een belastbaar naar een inkomen uit werk en woning van 90.406 en belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 628;
- vermindert de aanslag 2006 tot een aanslag, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 84.149;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde uitspraken op bezwaar;
- veroordeelt verweerder de proceskosten tot een bedrag van € 874 aan eisers te voldoen;
- gelast dat verweerder het door eisers betaalde griffierecht van € 41 aan hem vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. G.J. van Leijenhorst, mr. G. van Zeben-de Vries en mr. R.C.H.M. Lips, in tegenwoordigheid van de griffier mr. C.J.M. Reniers.
Uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2011.
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.