Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Inhoudsindicatie:

In de asielprocedure heeft verweerder eiser artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag tegengeworpen. Bij uitspraak van 4 februari 2005 heeft de rechtbank het tegen die beslissing gerichte beroep verworpen, zodat de tegenwerping door verweerder aan eiser van artikel 1F van het Vluchtelingen ¬ver¬drag (Vlv) in rechte vaststaat. Uit de uitspraak van de Afdeling van 27 februari 2009 (LJN BH 6122) volgt dat de toepasselijkheid van artikel 1F van het Vlv als vaststaand dient te worden beschouwd, tenzij sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden.

Bij uitspraak van 18 februari 2010 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch, geoordeeld dat het bezwaar van eiser geen redelijke kans van slagen heeft en het verzoek afgewezen. Deze uitspraak is uitvoerig gemotiveerd. De rechtbank neemt de overwegingen in deze uitspraak over en maakt ze tot de hare.

In voormelde uitspraak is in r.o. 17, onder verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank van 4 februari 2005, geoordeeld dat eisers beroep op artikel 3 van het EVRM niet kan slagen omdat geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn aangevoerd of gebleken. De in beroep aangevoerde nieuwe stelling dat eiser in Nederland dient te worden beschouwd als dissident door zijn kritiek op het Chinese bevolkingsbeleid, is niet met feiten gestaafd, zodat niet kan worden toegekomen aan de beoordeling of en in hoeverre hij beschouwd moet worden als dissident en hij daardoor bij terugkeer naar China moet vrezen voor een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM . Deze beroepsgrond faalt.

Onder verwijzing naar voormelde uitspraak van 18 februari 2010 in r.o. 18-21, wordt ook eisers beroep op schending van artikel 8 van het EVRM verworpen. In beroep zijn hieromtrent geen nieuwe feiten of omstandigheden gesteld of gebleken.

Uitspraak



RECHTBANK ’S-GRAVENHAGE

Sector Bestuursrecht

Vreemdelingenkamer, meervoudig

Nevenzittingsplaats Rotterdam

Reg.nr.: AWB 10/16398 ONGEWN – T3

V-nummer: [nummer]

Inzake: [naam], eiser,

gemachtigde mr. M.A. Collet, advocaat te Rotterdam,

tegen: de Minister voor Immigratie en Asiel, daaronder begrepen zijn rechtsvoorganger(s), verweerder,

gemachtigde mr. T.J.W. Visser.

I Procesverloop

1 Eiser is geboren op [geboortedatum] en heeft de Chinese nationaliteit. Op 5 september 1999 heeft hij een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling. Bij besluit van 21 februari 2003 is die aanvraag afgewezen. Het hiertegen ingestelde beroep is bij uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Leeuwarden, van 4 februari 2005 ongegrond verklaard.

2 Op 8 oktober 2010 heeft verweerder het voornemen kenbaar gemaakt eiser ongewenst te verklaren. Op 29 oktober 2009 heeft eiser zijn zienswijze hierop naar voren gebracht. Bij besluit van 27 november 2009 heeft verweerder eiser ongewenst verklaard. Bij uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 18 februari 2010, is eisers verzoek om voorlopige voorziening afgewezen. Eiser heeft tegen het besluit van 27 november 2009 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 7 april 2010 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.

3 Op 3 mei 2010 heeft eiser tegen het bestreden besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

4 De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 7 maart 2011. Eiser en zijn gemachtigde zijn met kennisgeving niet verschenen. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.

II Overwegingen

1.1 Ingevolge artikel 67, eerste lid,aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 ( Vw 2000) kan een vreemdeling in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland ongewenst worden verklaard.

1.2 Het beleid met betrekking tot de gronden voor ongewenstverklaring is neergelegd in paragraaf A5/2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000).

1.3 Ingevolge artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag , voor zover hier van belang, zijn de bepalingen van het verdrag niet van toepassing op een persoon, ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat:

a. hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen; b. hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten.

c. hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties.

1.4 Het beleid met betrekking tot artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag is neergelegd in paragraaf C4 /3.11.3 van de Vc 2000.

2 Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser op goede gronden ongewenst is verklaard en dat er geen aanleiding bestaat om de conclusies ten aanzien van de artikelen 3 en 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) te herzien. Verweerder verwijst naar de overwegingen in de uitspraak van de voorzieningenrechter van 18 februari 2010. Van gevolgen die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen in de zin van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is niet gebleken. Op grond van artikel 7:3, onder b van de Awb is afgezien van het horen van eiser.

3 Eiser kan zich niet verenigen met het standpunt van verweerder. Hij voert daartoe aan dat sprake is van schending van artikel 8 van het EVRM . Eiser heeft een echtgenote en een kind in Nederland, maar kan geen normaal leven leiden. Voorts had verweerder dienen te onderzoeken of er gegronde redenen zijn om te veronderstellen dat bij terugkeer naar China sprake zal zijn van schending van artikel 3 van het EVRM , aangezien dan de toepassing van de ongewenstverklaring op grond van dat artikel achterwege dient te worden gelaten. Eiser wordt inmiddels als dissident gezien omdat hij door in Nederland zijn verhaal te doen, inzage heeft gegeven in de achtergronden van het Chinese bevolkingsbeleid met betrekking tot de 1-kind politiek. Verweerder heeft ten onrechte afgezien van de hoorplicht.

4 De rechtbank oordeelt als volgt.

4.1 In de asielprocedure heeft verweerder eiser artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag tegengeworpen. Bij uitspraak van 4 februari 2005 heeft de rechtbank het tegen die beslissing gerichte beroep verworpen, zodat de tegenwerping door verweerder aan eiser van artikel 1F van het Vluchtelingen ¬ver¬drag in rechte vaststaat. Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 27 februari 2009 (LJN BH 6122) volgt dat de toepasselijkheid van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag als vaststaand dient te worden beschouwd, tenzij sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden.

4.2 Bij uitspraak van 18 februari 2010 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch, geoordeeld dat het bezwaar van eiser geen redelijke kans van slagen heeft en het verzoek afgewezen. Deze uitspraak is uitvoerig gemotiveerd. De rechtbank neemt de overwegingen in deze uitspraak over en maakt ze tot de hare.

4.3 In voormelde uitspraak is in rechtsoverweging 17, onder verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank van 4 februari 2005, geoordeeld dat eisers beroep op artikel 3 van het EVRM niet kan slagen omdat geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn aangevoerd of gebleken. Met betrekking tot de in beroep aangevoerde nieuwe stelling dat eiser in Nederland dient te worden beschouwd als dissident door zijn kritiek op het Chinese bevolkingsbeleid, is in het dossier van eiser niet met feiten gestaafd, zodat niet kan worden toegekomen aan de beoordeling of en in hoeverre hij beschouwd moet worden als dissident en hij daardoor bij terugkeer naar China moet vrezen voor een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM . Deze beroepsgrond faalt.

4.4 Onder verwijzing naar voormelde uitspraak van 18 februari 2010 in rechtsoverweging 18-21, wordt ook eisers beroep op schending van artikel 8 van het EVRM verworpen. In beroep zijn hieromtrent geen nieuwe feiten of omstandigheden gesteld of gebleken. De verklaring van eiser dat zijn echtgenote en zoon in Nederland zijn, is voor het eerst in beroep naar voren gebracht en is verder op geen enkele wijze onderbouwd. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat dit een verschrijving betreft.

4.5 Het betoog dat verweerder ten onrechte heeft afgezien van het horen in bezwaar, wordt verworpen. Als uitgangspunt geldt dat een belanghebbende op zijn bezwaar wordt gehoord. Naar vaste jurisprudentie van de Afdeling, onder meer neergelegd in haar uitspraak van 10 maart 2009 (LJN BH6992), mag, bij toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb , slechts van het horen worden afgezien, indien er naar objectieve maatstaven op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de gemaakte bezwaren niet tot een andersluidend besluit kunnen leiden. Daarbij moet de inhoud van het bezwaarschrift worden beoordeeld in samenhang met hetgeen in eerste instantie door betrokkene is aangevoerd en met de motivering van het in bezwaar bestreden besluit.

Gelet op de inhoud van het besluit van 27 november 2009 in samenhang met de in bezwaar aangevoerde gronden, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat het bezwaar kennelijk ongegrond was.

4.6 Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit in stand kan blijven. Het beroep is derhalve ongegrond.

5 De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

III Beslissing

De rechtbank,

recht doende:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan door mr. A. van 't Laar, voorzitter, en mr. E.R. Houweling en mr. A. Pahladsingh, in tegenwoordigheid van C.J.H. Lamens-van den Bulk, griffier.

De griffier, De voorzitter,

Uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2011.

Rechtsmiddel

Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuurs¬recht¬spraak van de Raad van State. De termijn voor het indienen van een beroepschrift is vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Het beroepschrift dient één of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet worden geadresseerd aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 20019, 2500 EA ’s-Gravenhage. Voor informatie over de wijze van indienen van het hoger beroep kunt u www.raadvanstate.nl raadplegen.

Afschrift verzonden op:


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde jurisprudentie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature