Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Inhoudsindicatie:

Analoog aan haar eerdere uitspraak van 15 december 2010 (LJN BO8208), is de rechtbank van oordeel dat een ongewenstverklaring in beginsel disproportioneel dient te worden geacht indien aan een vreemdeling, aan wie artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag wordt tegengeworpen, gedurende een periode van tien jaren een verblijfsvergunning is onthouden. (…)

In het onderhavige beroep is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de ongewenstverklaring, en daarmee het langer onthouden van een vergunning, niet disproportioneel is. (…)

Gelet op het vorenstaande kon verweerder – in ieder geval ten tijde van het bestreden besluit – niet meer overgaan tot ongewenstverklaring. Het bestreden besluit dient dan ook te worden vernietigd en het beroep zal gegrond worden verklaard. Nu ongewenstverklaring naar het oordeel van de rechtbank niet langer mogelijk is, maar eiser niet voldoet aan de vereisten voor opheffing van de ongewenstverklaring en verweerder dit niet ambtshalve kan doen, ziet de rechtbank aanleiding zelf in de zaak te voorzien en het primaire besluit van 26 oktober 2006 te herroepen teneinde te voorkomen dat de rechtsgevolgen daarvan nog langer doorwerken. Dit laat overigens onverlet dat het besluit van 26 oktober 2006 op dat moment niet onrechtmatig was.

Uitspraak



RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE

Sector bestuursrecht

Afdeling 3, enkelvoudige kamer

Regnr.: AWB 10/44500 BEPTDN

UITSPRAAK ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)

in het geding tussen

[Eiser], V-nummer [nummer], woonplaats kiezende ten kantore van zijn gemachtigde, mr. drs. A. Hol, advocaat te Haarlem,

en

de minister voor Immigratie en Asiel, verweerder.

I PROCESVERLOOP

Eiser heeft gesteld te zijn geboren op [datum] 1960 en de Afghaanse nationaliteit te hebben.

Bij besluit van 24 december 2010 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder eisers bezwaar tegen het besluit van 26 oktober 2006, waarbij eiser ongewenst is verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 ( Vw 2000), ongegrond verklaard.

Bij brief van 27 december 2010 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en bij brief van 11 april 2011 meegedeeld dat vanwege drukte geen schriftelijke reactie zal volgen op de gronden van het beroepsschrift en het standpunt van verweerder eerst ter zitting kenbaar zal worden gemaakt.

De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 14 april 2011. Eiser is aldaar in persoon verschenen en werd bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. K.E. van der Lugt. Tevens was ter zitting aanwezig S. Markarian, tolk in de taal Farsi.

II OVERWEGINGEN

1 Eiser heeft in de onderhavige procedure onder meer een beroep gedaan op artikel 3 van het Europees Verdrag ter bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en hiertoe aangevoerd dat de ongewenstverklaring disproportioneel is vanwege zijn lange verblijf hier te lande, de aanwezige medische problemen en het gezinsleven dat hij hier te lande uitoefent.

2 Verweerder stelt zich onder verwijzing naar de ingediende stukken op het standpunt dat de ongewenstverklaring van eiser terecht is gehandhaafd.

3 Ingevolge artikel 1(F) van het Verdrag van Genève van 1951 betreffende de status van vluchtelingen (hierna: het Vluchtelingenverdrag) zijn de bepalingen van dit verdrag niet van toepassing op een persoon, ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat:

a. hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;

b. hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten;

c. hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties.

Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 kan een vreemdeling door Onze Minister ongewenst worden verklaard in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland.

Ingevolge artikel 67, derde lid, van de Vw 2000 kan de ongewenst verklaarde vreemdeling in afwijking van artikel 8 van die wet geen rechtmatig verblijf hebben.

Het beleid met betrekking tot ongewenstverklaring is neergelegd in paragraaf A5/2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000). Een vreemdeling die buiten de rechtsmacht van Nederland een ernstig misdrijf heeft begaan kan in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland ongewenst worden verklaard. Hierbij kan worden gedacht aan de vreemdeling van wie het verblijf is geweigerd, dan wel beëindigd op grond van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. Bij de toepassing van artikel 67 van de Vw 2000 worden de persoonlijke belangen van de vreemdeling zorgvuldig afgewogen tegen het algemene belang, dat uit een oogpunt van openbare orde met de ongewenstverklaring is gediend.

4 De rechtbank stelt allereerst vast dat tussen partijen niet in geschil is dat bij uitspraak van 9 mei 2005 (AWB 02/27797 BEPTDN) in rechte is komen vast te staan dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag en dat verweerder eiser op grond daarvan ongewenst heeft kunnen verklaren.

5 Ten aanzien van eisers beroep op artikel 3 van het EVRM overweegt de rechtbank het volgende.

Tussen partijen is niet in geschil dat artikel 3 van het EVRM zich duurzaam tegen eisers uitzetting verzet. Wel is in geschil of sprake is van bijzondere omstandigheden die maken dat de ongewenstverklaring van eiser disproportioneel is. Eiser heeft aangevoerd dat de ongewenstverklaring disproportioneel is vanwege zijn lange verblijf in Nederland, zijn medische situatie en het gezinsleven dat hij in Nederland uitoefent. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat deze omstandigheden onvoldoende bijzonder zijn om te concluderen dat op grond daarvan de ongewenstverklaring van eiser disproportioneel is.

Analoog aan haar eerdere uitspraak van 15 december 2010 (LJN BO8208), is de rechtbank van oordeel dat een ongewenstverklaring in beginsel disproportioneel dient te worden geacht indien aan een vreemdeling, aan wie artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag wordt tegengeworpen, gedurende een periode van tien jaren een verblijfsvergunning is onthouden. De rechtbank is van oordeel dat in het geval dat aan een vreemdeling voor een periode van tien jaren een vergunning is onthouden, de vreemdeling reeds een dusdanige lange periode onder meer geen aanspraak heeft kunnen maken op enige voorziening en niet heeft kunnen werken dat reeds om deze reden het, middels een ongewenstverklaring, nog langer onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel is. Deze periode kan onder omstandigheden langer zijn, bijvoorbeeld indien het een vreemdeling betreft die een aanzienlijke rol heeft gehad bij de daden als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag dan wel indien is gebleken dat de daden van de vreemdeling van bijzondere wreedheid getuigen. Ook kan de periode korter zijn, bijvoorbeeld indien de vreemdeling een relatief kleine rol heeft gehad bij de daden als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag of sprake is van andere bijzondere omstandigheden.

In het onderhavige beroep is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de ongewenstverklaring, en daarmee het langer onthouden van een vergunning, niet disproportioneel is. De rechtbank overweegt hiertoe dat eiser weliswaar de positie van kolonel bij de KhAD/WAD heeft bekleed maar dat, nu eiser reeds bijna 13 jaren in Nederland verblijft zonder verblijfsvergunning, de ongewenstverklaring disproportioneel dient te worden geacht. Verweerder heeft geen omstandigheden gesteld die maken dat in het onderhavige geval een langere periode nog binnen de grenzen van de proportionaliteit valt.

6 Gelet op het vorenstaande kon verweerder - in ieder geval ten tijde van het bestreden besluit - niet meer overgaan tot ongewenstverklaring. Het bestreden besluit dient dan ook te worden vernietigd en het beroep zal gegrond worden verklaard.

Nu ongewenstverklaring naar het oordeel van de rechtbank niet langer mogelijk is, maar eiser niet voldoet aan de vereisten voor opheffing van de ongewenstverklaring en verweerder dit niet ambtshalve kan doen, ziet de rechtbank aanleiding zelf in de zaak te voorzien en het primaire besluit van 26 oktober 2006 te herroepen teneinde te voorkomen dat de rechtsgevolgen daarvan nog langer doorwerken. Dit laat overigens onverlet dat het besluit van 26 oktober 2006 op dat moment niet onrechtmatig was.

7 De rechtbank ziet gelet op het voorgaande aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 874,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437,- en een wegingsfactor 1).

III BESLISSING

De rechtbank 's-Gravenhage,

RECHT DOENDE:

1. verklaart het beroep gegrond;

2. vernietigt het bestreden besluit van 24 december 2010;

3. herroept het primaire besluit van 26 oktober 2006;

4. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

5. veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 874,-, welke kosten verweerder aan eiser dient te vergoeden;

6. gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht ad € 150,- vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. D. Biever, in tegenwoordigheid van de griffier

mr. S.J.T. van der Maarl-Pruijn.

Uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2011.

RECHTSMIDDEL

Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na de verzending van de uitspraak door de griffier.

Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet worden geadresseerd aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. (nadere informatie www.raadvanstate.nl)


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature