Uitspraak
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Afdeling 3, meervoudige kamer
Regnr.: AWB 10/19310 BEPTDN en AWB 10/19314 BEPTDN
UITSPRAAK ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
in het geding tussen
I. [A], eiser, V-nummer [nummer], [B], eiseres, V-nummer [nummer], mede namens hun minderjarige kind, [C], V-nummer [nummer], samen te noemen eisers, woonplaats kiezende ten kantore van hun gemachtigde,
mr. M.M. Polman, advocaat te Rotterdam,
en
de minister voor Immigratie en Asiel, voorheen de minister van Justitie, verweerder.
I PROCESVERLOOP
Eiser heeft gesteld te zijn geboren op [datum] 1981. Eiseres heeft gesteld te zijn geboren op [datum] 1983 en hun kind, [C], is naar gesteld geboren op [datum] 2005. Eisers bezitten allen de Ethiopische nationaliteit. Op 30 november 2009 hebben eisers aanvragen ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 ( Vw 2000). Bij besluiten van 31 mei 2010 heeft verweerder de aanvragen van eisers afgewezen omdat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvragen.
Bij brieven van 31 mei 2010 hebben eisers tegen deze besluiten beroep ingesteld bij de rechtbank.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden.
Bij uitspraak van 9 september 2010 heeft deze rechtbank de beroepen kennelijk ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak hebben eisers een verzetschrift ingediend. De openbare behandeling van het verzet heeft plaatsgevonden op 26 oktober 2010. Bij mondelinge uitspraak is het verzet gegrond verklaard en daarmee is de uitspraak van deze rechtbank van 9 september 2010 komen te vervallen en wordt het onderzoek voortgezet in de stand waarin het zich bevond.
Verweerder heeft op 1 december 2010 een verweerschrift ingediend.
De openbare behandeling van de beroepen heeft plaatsgevonden op 7 december 2010 door een enkelvoudige kamer van deze rechtbank. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.
Bij beslissing van 13 december 2010 heeft de rechtbank het onderzoek heropend op grond van artikel 8:68, eerste lid, van de Awb en heeft de rechtbank de beroepen op grond van artikel 8:10, tweede lid, van de Awb doorverwezen voor behandeling door een meervoudige kamer.
De openbare behandeling van de beroepen heeft plaatsgevonden op 19 januari 2011 door een meervoudige kamer van deze rechtbank. Eisers zijn aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. P. van den Berg. Tevens was ter zitting aanwezig, G.B. Hailu, tolk Amhaars.
Bij beslissing van 28 februari 2011 heeft de rechtbank het onderzoek heropend op grond van artikel 8:68, eerste lid, van de Awb.
Bij brieven van 7 maart 2011 hebben eisers en verweerder in reactie op de beslissing van
28 februari 2011 hun standpunt aan de rechtbank kenbaar gemaakt.
De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
II OVERWEGINGEN
1 Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van deze wet, afgewezen, indien een ander land, partij bij het Vluchtelingenverdrag ingevolge een verdrag of een dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval is van toepassing Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van
18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (Vo 343/2003).
Ingevolge artikel 3, tweede lid, Vo 343/2003, voor zover thans van belang, kan verweerder, in afwijking van het eerste lid, een bij hem ingediend asielverzoek van een onderdaan van een derde land behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht.
Ingevolge artikel 20, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vo 343/2003 wordt, indien de om terugname verzochte lidstaat niet reageert binnen de onder b genoemde termijn van één maand of twee weken, de betreffende lidstaat geacht in te stemmen met terugname van de asielzoeker.
De Italiaanse autoriteiten hebben niet tijdig gereageerd op de terugnameverzoeken van
21 april 2010, zodat Italië op grond van artikel 20, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vo 343/2003 per 6 mei 2010 wordt geacht in te stemmen met terugname van eisers.
Volgens paragraaf C3/2.3.6.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) gaat verweerder er op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten principale vanuit dat de lidstaten de verplichtingen uit hoofde van het Vluchtelingenverdrag en artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) naleven, tenzij er concrete aanwijzingen zijn dat het land waaraan de vreemdeling wordt overgedragen zijn internationale verplichtingen niet nakomt.
Het is in dat geval volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) aan eisers om aannemelijk te maken dat zich in hun zaak feiten en omstandigheden voordoen op basis waarvan de presumptie van eerbiediging door Italië van het Vluchtelingenverdrag en artikel 3 van het EVRM wordt weerlegd (zie onder meer de uitspraken van de ABRS betreffende Italië van 30 oktober 2009, LJN BK2300, BK2240 en BK2296). Eerst indien zij daarin zijn geslaagd, kan verweerder niet langer volstaan met een algemeen beroep op het interstatelijk vertrouwensbeginsel en is het aan hem om concreet te weerleggen dat eisers bedoelde risico's lopen.
2 Eisers hebben aangevoerd dat verweerder ten onrechte uitgaat van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Volgens eisers duidt het feit dat Italië niet binnen de termijn van twee weken heeft gereageerd op de verzoeken tot terugname, erop dat Italië zijn asielprocedure niet op orde heeft. Eisers stellen zich op het standpunt dat, indien zij overgedragen zouden worden aan Italië, hen daar geen zorgvuldige asielprocedure wordt geboden, zodat overdracht in strijd zou zijn met artikel 33 van het Vluchtelingenverdrag, de artikelen 3 en 13 van het EVRM en artikel 39 van de Richtlijn 2005/85/EG van de Raad van
1 december 2005 betreffende minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus (de Procedurerichtlijn). Voorts stellen eisers dat geen enkele vorm van opvang en begeleiding aanwezig is en dat er niet of nauwelijks toegang is tot een effectief rechtsmiddel.
Eisers verwijzen ter onderbouwing van hun betoog naar de volgende stukken:
- Artikel van A. Ricci Ascoli, Nieuwsbrief Asiel- en Vluchtelingenrecht (NAV) van juni 2009, nr. 3;
- Artikel van A. Ricci Ascoli "Italië zonder ambtsberichten", NAV van augustus 2004;
- Landenrapporten 2007 en 2008 van Amnesty International inzake Italië;
- Rapport "Italy - A briefing to the UN Committee against Torture" van april 2007;
- Bericht van de UNHCR van 18 maart 2005;
- Rapport van de Commissaris voor de Rechten van de Mens van 19 april 2009;
- Rapport Ecran Weekly Update van de European Council on Refugees and Exiles (ECRE) van 30 mei 2008;
- Interim measures van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van
6 juni 2009, 12 juni 2009 en 16 juni 2009 tegen Finland en van 18 augustus 2009 tegen Italië;
- Uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem van 17 mei 2010 (LJN BN1740);
- De toegewezen interim measures van 14 januari 2010 (2303/10), 13 augustus 2010 (46260/10) en 17 augustus 2010 (46769/10).
Ten slotte betoogt eiseres voor haar depressiviteit en angstklachten behoefte te hebben aan specialistische hulp, welke hulp niet in Italië kan worden geboden wegens gebrekkige voorzieningen in de Italiaanse asielprocedure. Eiseres heeft ten aanzien van haar gezondheidssituatie medische informatie overgelegd.
3 De rechtbank overweegt als volgt.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn eisers er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat zich in hun zaak feiten en omstandigheden voordoen op basis waarvan de presumptie van eerbiediging door Italië van het Vluchtelingenverdrag en artikel 3 van het EVRM wordt weerlegd.
De rechtbank overweegt, onder verwijzing naar voormelde uitspraken van de ABRS van
30 oktober 2009 en de uitspraken van deze rechtbank van 28 april 2010 (LJN BM9749 en BM9750) en 22 september 2010 (LJN BN9442), dat hetgeen door eisers is aangevoerd geen grond vormt voor het oordeel dat verweerder zich niet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel heeft mogen beroepen. De door eisers in dit verband overgelegde stukken en hun verklaringen vormen geen concrete aanwijzing dat Italië eisers, die worden overgedragen in het kader van de Vo 343/2003, in strijd met de non-refoulement verplichtingen zal verwijderen.
4 Voor zover eisers stellen dat zij in Italië een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM staat te wachten, overweegt de rechtbank, onder verwijzing naar de hiervoor vermelde uitspraken van de ABRS, dat eisers hun klachten over dergelijke schendingen kenbaar moeten maken bij de Italiaanse autoriteiten. Eisers kunnen aldaar hierover ook klagen bij het EHRM. De rechtbank verwijst hiertoe naar de uitspraak van het EHRM van
2 december 2008 in de zaak K.R.S. tegen het Verenigd Koninkrijk, (LJN BG9802). Hetgeen eisers hebben betoogd vormt geen grond voor het oordeel dat in Italië in het algemeen geen effectieve rechtsmiddelen tegen een mogelijke schending van het EVRM kunnen worden aangewend. De rechtbank verwijst in dit verband tevens naar voornoemde uitspraken van deze rechtbank van 28 april 2010 en haar uitspraak van 22 september 2010.
Verder overweegt de rechtbank onder verwijzing naar voormelde uitspraken van de ABRS van 30 oktober 2009 en de uitspraak van deze rechtbank van 22 december 2010 (LJN BO9889), dat, voor zover eisers hebben betoogd dat de omstandigheden waaronder asielzoekers in Italië verblijven niet in overeenstemming zijn met Richtlijn 2003/9/EG van de Raad van 27 januari 2003 tot vaststelling van minimumnormen voor de opvang van asielzoekers in de lidstaten (de Opvangrichtlijn) en de Procedurerichtlijn, eisers daarover bij de Italiaanse autoriteiten dienen te klagen.
5 Bij brief van 28 februari 2011 heeft de rechtbank aan partijen medegedeeld dat zij aanleiding zag om het onderzoek te heropenen en partijen in de gelegenheid gesteld te reageren op de uitspraak van de ABRS van 25 februari 2011 (201100012/3/V3).
6 Bij brief van 7 maart 2011 heeft de gemachtigde van eisers gereageerd en aangevoerd dat de uitspraak van de ABRS van 25 februari 2011 niet van toepassing is in de onderhavige procedures, omdat geen sprake is van vergelijkbare zaken. In voormelde uitspraak ging het volgens de gemachtigde van eisers om een uitgeprocedeerde asielzoeker die bijvoorbeeld geen beroep kan doen op de Opvangrichtlijn. De gemachtigde van eisers stelt dat de ABRS blijkbaar rekening houdt met de omstandigheden van het geval en de status van uitgeprocedeerd zijn in Italië is daarbij van invloed geweest.
7 Verweerder heeft zich bij brief van 7 maart 2011 op het standpunt gesteld dat hij zich door voormelde uitspraak van de ABRS gesteund voelt in zijn standpunt dat ten aanzien van Italië uitgegaan kan worden van het interstatelijke vertrouwensbeginsel. Verweerder heeft daarbij gewezen op rechtsoverweging 2.8 van voormelde uitspraak van de ABRS waarin is overwogen dat in hetgeen door de vreemdeling is aangevoerd geen grond is voor het oordeel dat de vreemdeling niet aan Italië mag worden overgedragen en geen sprake is van een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM, zoals door het EHRM geoordeeld in de zaak M.S.S. tegen Griekenland.
8 Naar aanleiding van hetgeen hiervoor is overwogen omtrent het interstatelijke vertrouwensbeginsel overweegt de rechtbank dat het arrest van het EHRM van 21 januari 2011 inzake M.S.S. versus België en Griekenland niet tot een ander oordeel leidt. Hiertoe overweegt de rechtbank dat uit rechtsoverwegingen 343 tot en met 360 blijkt dat de beginselen neergelegd in het arrest van 2 december 2008 inzake K.R.S. versus het Verenigd Koninkrijk (LJN BG9802) nog immer van toepassing zijn. Het uitgangspunt is nog immer dat - behoudens bewijs van het tegendeel - over een dreigende schending van artikel 3 van het EVRM kan worden geklaagd vanuit het betreffende Dublinland. Het enkele feit dat het EHRM met betrekking tot Griekenland thans in het arrest inzake M.S.S. anders dan in het arrest inzake K.R.S. heeft geoordeeld dat wel voldoende bewijs van het tegendeel is geleverd, betekent noch dat voormeld uitgangspunt van het arrest inzake K.R.S. is losgelaten, noch dat dergelijk bewijs voor Italië thans eveneens geleverd is. Het betoog van eisers dat de situatie in de uitspraak van de ABRS van 25 februari 2011 anders zou zijn, slaagt niet, omdat uit die uitspraak niet blijkt dat de door eisers bedoelde omstandigheden voor de ABRS van doorslaggevende betekenis zijn geweest.
9 Ten aanzien van de verwijzing naar voormelde rapporten, overweegt de rechtbank dat deze stukken reeds zijn betrokken in genoemde uitspraken van de ABRS van 30 oktober 2009 dan wel in de hiervoor genoemde uitspraken van deze rechtbank van 28 april 2010, 22 september 2010, 22 december 2010 (LJN BO9889) en voormelde uitspraak van 25 februari 2011.
10 Ook de door eisers ingeroepen interim measures leveren niet een concrete aanwijzing op dat eisers na hun overdracht naar Italië een behandeling te wachten staat in strijd met artikel 3 van het EVRM. Anders dan in de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, van 7 april 2010 (AWB 10/1452), acht de rechtbank in de door het EHRM opgelegde interim measures geen grond gelegen om te concluderen dat ten aanzien van Italië niet meer mag worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, reeds omdat die interim measures niet van een motivering zijn voorzien, zodat daaruit niet kan worden afgeleid of deze betekenis hebben voor andere vreemdelingen en, zo ja, welke betekenis. Dat de President van (de behandelend kamer van) het EHRM vragen heeft gesteld aan de betrokken lidstaten maakt dat niet anders. De getroffen interim measures, waarop eisers zich hebben beroepen, kunnen eisers gelet op het vorenstaande niet baten. In dit verband verwijst de rechtbank naar voornoemde uitspraken van de ABRS van 30 oktober 2009, de uitspraak van de ABRS van 3 november 2009 (LJN BK2255), de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats ´s-Hertogenbosch van 11 augustus 2010 (LJN BN4354) en voornoemde uitspraak van deze rechtbank van 22 september 2010.
De rechtbank voegt hier aan toe dat verweerder in dit verband terecht heeft aangevoerd dat nog steeds verzoeken om interim measures tegen Italië worden afgewezen.
Ten aanzien van de door eisers overgelegde interim measures van 14 januari 2010,
13 augustus 2010 en 17 augustus 2010 die ter zitting door verweerder nader zijn toegelicht, is de rechtbank van oordeel dat deze tegen de achtergrond van het concrete geval waarin ze zijn toegewezen moeten worden bezien, zodat hieruit niet kan worden afgeleid of deze betekenis hebben voor andere vreemdelingen. Het enkele feit dat vragen zijn gesteld, wil nog niet zeggen dat deze niet naar tevredenheid van het EHRM zijn beantwoord.
11 Wat betreft de overgelegde medische informatie met betrekking tot eiseres en haar kind overweegt de rechtbank het volgende.
Volgens paragraaf C3/2.3.6.4 van de Vc 2000 kan verweerder, indien de vreemdeling op basis van bijzondere, individuele omstandigheden aannemelijk maakt dat het overdragen van de vreemdeling aan de verantwoordelijke lidstaat van een onevenredige hardheid getuigt, ook in dergelijke individuele gevallen gebruik maken van de bevoegdheid van artikel 3, tweede lid, van de Vo 343/2003. Welke aspecten in dit kader een rol kunnen spelen, is niet zonder meer te duiden, nu het met name zal gaan om de omstandigheden van het geval waarbij het de vraag is in hoeverre deze bijzondere omstandigheden kunnen leiden tot de conclusie dat voortzetting van de Dublinprocedure als onevenredig hard moet worden beschouwd. Daarbij is de enkele aanwezigheid van medische aspecten niet voldoende om te spreken van bijzondere omstandigheden, omdat de medische voorzieningen in beginsel vergelijkbaar worden verondersteld tussen de lidstaten en het interstatelijk vertrouwensbeginsel met zich brengt dat ervan moet worden uitgegaan dat de voorzieningen in de lidstaten, indien geïndiceerd, ook ter beschikking staan van de Dublinclaimant. Dit lijdt slechts uitzondering indien de vreemdeling met concrete aanwijzingen aannemelijk maakt dat dit uitgangspunt in zijn of haar geval niet opgaat.
Volgens het hiervoor weergegeven beleid kan de enkele aanwezigheid van medische omstandigheden slechts aanleiding geven voor toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Vo 343/2003, indien eisers met concrete aanwijzingen aannemelijk maken dat het in het beleid weergegeven uitgangspunt in hun geval niet opgaat.
Niet betwist is dat eiseres en haar kind medische behandeling behoeven. Ten aanzien van de vraag of eisers aannemelijk hebben gemaakt dat voormeld beleid in dit geval niet opgaat, is de rechtbank van oordeel dat in de door eisers overgelegde gegevens geen grond is te vinden voor het oordeel dat verweerder zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat de door eiseres en haar kind benodigde medische voorzieningen in Italië moeten worden geacht vergelijkbaar te zijn met die in Nederland. Evenmin hebben eisers met concrete aanwijzingen aannemelijk gemaakt dat de benodigde medische voorzieningen in Italië niet voor hen ter beschikking zullen staan. Dat de sociaal psychiatrisch verpleegkundige van mening is dat een (dreigend) gedwongen vertrek naar een land de angst en het subjectieve gevoel van onveiligheid zal doen toenemen en tot gevolg zal hebben dat de klachten verhevigd worden waarbij het ontstaan van een medische noodsituatie niet valt uit te sluiten, doet geen afbreuk aan het voorgaande.
Daarbij acht de rechtbank van belang dat volledig ongewis is gebleven waarom een veilige behandelomgeving niet in Italië kon worden bereikt dan wel waarom dit aldaar niet alsnog zou kunnen worden bereikt. Ook de verklaringen van eisers ter zitting hebben daarvoor geen verduidelijking kunnen geven en zijn daarom niet afdoende.
Voorts overweegt de rechtbank dat verweerder ter zitting de algemene werkwijze in het kader van de feitelijke overdracht heeft uiteengezet in het geval sprake is van medische aspecten. Daarbij heeft verweerder in het geval van eisers aangegeven dat de Italiaanse autoriteiten tijdig worden geïnformeerd dat eisers psychische problemen hebben en dat verweerder zal zorgen dat een sociaal psychiatrisch verpleegkundige ingeschakeld wordt ten einde eisers tijdens de overdracht te begeleiden. Voorts heeft verweerder toegezegd dat ten tijde van de daadwerkelijke overdracht nader zal worden bekeken of het vragen van een advies van het Bureau Medische Advisering (BMA) geïndiceerd is. Eisers zullen via hun gemachtigde tijdig worden geïnformeerd dat zij zelf verantwoordelijk zijn voor het meenemen van hun medisch dossier en medicamenten en dat zij een medisch paspoort kunnen opvragen.
12 Ten aanzien van de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem van 17 mei 2010 (LJN BN1740) overweegt de rechtbank, dat het in dat geval een zwangere vrouw betrof en derhalve een niet vergelijkbaar geval.
13 Verweerder heeft zich gelet op vorenstaande met een beroep op het interstatelijke vertrouwensbeginsel op het standpunt kunnen stellen dat ervan kan worden uitgegaan dat Italië zijn verdragsverplichtingen zal nakomen en zich in redelijkheid met de vereiste zorgvuldigheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat onvoldoende grond bestaat om het asielverzoek van eisers in behandeling te nemen op grond van artikel 3, tweede lid, van de Vo 343/2003.
14 Gelet op het vorenstaande zijn de beroepen ongegrond.
15 Er zijn geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
III BESLISSING
De rechtbank 's-Gravenhage
RECHT DOENDE:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.I.H. Kerstens-Fockens, mr. A.P. Pereira Horta en
mr. C.G. Meeder, in tegenwoordigheid van de griffier mr. M.L.E.H. Niemeijer-van Dongen.
Uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2011.
RECHTSMIDDEL
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier.
Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd.
Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag (nadere informatie: www.raadvanstate.nl).