Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Inhoudsindicatie:

De rechtbank overweegt dat de AbRS in de uitspraak van 29 september 2009 (LJN BJ8654) heeft overwogen dat verscheidene passages in de UNHCR-note op relevante onderdelen andere informatie bevatten dan hetgeen in het algemeen ambtsbericht van 29 februari 2000 is vermeld. Daarnaast heeft de AbRS in die uitspraak geoordeeld dat informatie afkomstig van een gezaghebbende organisatie als de UNHCR in de regel met bijzondere aandacht in de beschouwingen dient te worden betrokken maar dat aan de UNHCR-note geen doorslaggevende betekenis toekomt nu geen inzicht is geboden in de bronnen die aan de in de genoemde notitie vervatte informatie ten grondslag zijn gelegd.

Eiser heeft in de onderhavige procedure eerdergenoemd schrijven van de UNHCR aan deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 4 oktober 2010 overgelegd. In dit schrijven heeft de UNHCR een aantal bronnen genoemd die zijn geraadpleegd door de UNHCR en waarop de UNHCR-note is gebaseerd. Niet gesteld noch gebleken is dat deze bronnen eerder door de UNHCR bekend zijn gemaakt. Daarnaast heeft de UNHCR aangeboden om namen van geraadpleegde bronnen in Afghanistan aan de rechtbank mee te delen indien de rechtbank vertrouwelijkheid garandeert.

De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich, gelet op de thans reeds bekend gemaakte bronnen alsmede het aanbod van de UNHCR om de geraadpleegde bronnen in Afghanistan onder voorwaarden bekend te maken en gelet op het eerdere oordeel van de AbRS waarbij aan het niet kunnen inzien van de onderliggende bronnen doorslaggevende betekenis is toegekend, niet zonder nadere motivering op het standpunt heeft kunnen stellen dat de UNHCR-note niet kan worden aangemerkt als een concreet aanknopingspunt voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van het algemeen ambtsbericht van 29 februari 2000.

Uitspraak



RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE

Sector bestuursrecht

Afdeling 3, meervoudige kamer

Regnr.: AWB 10/230 ONGEWN

UITSPRAAK ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)

in het geding tussen

[A], eiser, V-nummer [nummer], woonplaats kiezende ten kantore van zijn gemachtigde, mr. A.W. Eikelboom, advocaat te Amsterdam,

en

de minister voor Immigratie en Asiel, voorheen de staatssecretaris van Justitie, verweerder.

I PROCESVERLOOP

Eiser heeft gesteld te zijn geboren op [datum] 1962 en de Afghaanse nationaliteit te hebben. Hij verblijft als vreemdeling in Nederland.

Op 4 september 1998 heeft hij een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling. Bij besluit van 12 maart 1999 is eiser toegelaten als vluchteling. Ingevolge artikel 115, eerste en zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000 ( Vw 2000) wordt de toelating als vluchteling per 1 april 2001 aangemerkt als een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 33 van de Vw 2000.

Op 4 september 2003 heeft verweerder het voornemen kenbaar gemaakt om de aan eiser verleende vergunning in te trekken op grond van artikel 35, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. Eiser heeft naar aanleiding van dit voornemen een zienswijze ingediend. Bij besluit van 4 mei 2004 heeft verweerder de verblijfsvergunning ingetrokken. Bij uitspraak van 18 februari 2005 (AWB 04/25145) heeft deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, het tegen dit besluit ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit vernietigd voor zover het betreft het ontbreken van een oordeel over eisers positie met betrekking tot artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Bij uitspraak van 7 juli 2005 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) de uitspraak van 18 februari 2005 bevestigd (200502377/1, www.raadvanstate.nl).

Op 25 juli 2006 heeft verweerder het voornemen kenbaar gemaakt om de aan eiser verleende vergunning in te trekken en eiser ongewenst te verklaren op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000. Tegen dit voornemen heeft eiser een zienswijze ingediend. Bij besluit van 17 december 2008 heeft verweerder de verblijfsvergunning ingetrokken en eiser ongewenst verklaard. Tegen het besluit om de aan eiser verleende vergunning in te trekken, heeft eiser beroep ingesteld. Dit beroep is door deze rechtbank bij uitspraak van 27 januari 2010 niet-ontvankelijk verklaard

(AWB 09/3700). Tegen het besluit om eiser ongewenst te verklaren, heeft eiser bezwaar gemaakt. Bij besluit van 10 december 2009 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.

Bij brief van 4 januari 2010 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.

De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 2 februari 2011. Eiser is aldaar in persoon verschenen en werd bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. J.W. Kreumer.

II OVERWEGINGEN

1 In beroep heeft eiser het volgende aangevoerd. Verweerder miskent dat sinds de tegenwerping van artikel 1(F) van het Verdrag van Genève van 1951 betreffende de status van vluchtelingen (hierna: het Vluchtelingenverdrag), nieuwe ontwikkelingen hebben plaatsgevonden die tot heroverweging nopen. Eiser stelt dat niet van de juistheid en volledigheid van het algemeen ambtsbericht van 29 februari 2000 kan worden uitgegaan. Eiser heeft hiertoe verwezen naar de "Note on the Structure and Operation of the [...] in Afghanistan 1978-1992" van de United Nations High Commissioner for Refugees (UNHCR) van 13 mei 2008 (hierna: de UNHCR-note), de brief van de UNHCR van 9 juli 2009 aan het ministerie van Buitenlandse Zaken en de antwoorden van de UNHCR van 4 oktober 2010 op de door deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, gestelde vragen omtrent de bronnen die ten grondslag liggen aan de UNHCR-note. Daarnaast stelt eiser dat het zeer de vraag is of de collectieve aansprakelijkheid op basis van conclusies in het algemeen ambtsbericht van 29 februari 2000 waaraan geen openbare bron ten grondslag ligt, aan de vereisten voldoet zoals gesteld door het Hof van Justitie in de uitspraak van 9 november 2010 (C-57/09 en C-101/09). Ook heeft eiser een beroep gedaan op artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en gesteld dat met de wijze waarop de onderliggende stukken van het algemeen ambtsbericht van 29 februari 2000 middels artikel 8:29 van de Awb buiten zijn zicht worden gehouden, niet wordt voldaan aan dit artikel. Eiser stelt voorts dat tussen partijen niet in geschil is dat sprake is van een duurzaam beletsel in de zin van paragraaf C4/3.11.3.4 van de Vc 2000. Eiser stelt dat verweerder eisers beroep op bijzondere omstandigheden op grond waarvan ongewenstverklaring disproportioneel is, ten onrechte heeft verworpen met de reden dat eiser zich niet voldoende zou hebben ingespannen om te voldoen aan de vertrekplicht. Eiser is van mening dat er geen enkele reden is om aan te nemen dat Oekraïne eiser een duurzaam verblijfsrecht zal verlenen. Eiser heeft inmiddels de Oekraïense en Pakistaanse ambassade benaderd met een verzoek om toelating. Ook heeft eiser de Dienst Terugkeer & Vertrek (DT&V) en de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) benaderd met een verzoek om assistentie. Eiser stelt dat verweerder ook ten onrechte heeft tegengeworpen dat hij zich eerder niet heeft gewend tot DT&V en IOM nu deze organisaties eiser weliswaar wellicht zouden kunnen ondersteunen bij vertrek naar een derde land, echter geen verblijfsvergunning voor een derde land kunnen regelen. Eiser betoogt dat verweerder de bijzondere omstandigheden niet simpelweg kan pareren door te stellen dat 'meerdere vreemdelingen zich in een dergelijke positie bevinden'. Eiser heeft daarnaast verwezen naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 11 september 2009 (LJN BJ7693) en zich op het standpunt gesteld dat het beleid van verweerder in strijd is met het uitgangspunt van de Vw 2000 dat de combinatie onuitzetbaarheid en ongewenstverklaring tot uitzonderingssituaties beperkt moet blijven. Eiser stelt dat verweerder bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet tot ongewenstverklaring had kunnen besluiten. Verweerder heeft geen enkel belang bij ongewenstverklaring van eiser nu de ongewenstverklaring geen andere gevolgen heeft dan de intrekking van de verblijfsvergunning. Ingevolge vaste jurisprudentie zullen geen strafrechtelijke consequenties worden verbonden aan het verblijf van een ongewenst verklaarde vreemdeling indien hij Nederland niet kan verlaten. Eiser verwijst in dit kader naar een uitspraak van de Hoge Raad (HR) van 1 december 2009 (LJN BI5627).

Eiser heeft voorts een beroep gedaan op artikel 8 van het EVRM. Eiser stelt zich primair op het standpunt dat objectieve belemmeringen bestaan om het gezinsleven elders uit te oefenen. Eiser stelt daarnaast dat de bewijslast of er een ander land is waar hij gezinsleven kan uitoefenen niet eenzijdig op hem rust maar ook op verweerder. Eiser verwijst in dit kader naar de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) inzake Boultif van 2 augustus 2001 (LJN AD3516). Eiser stelt zich subsidiair op het standpunt dat van de kinderen niet kan worden verlangd dat zij zich elders zouden vestigen. Eiser stelt dat dit in strijd is met artikel 8 van het EVRM, artikel 24 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke rechten (IVBPR) en artikel 3, eerste lid, en artikel 6, tweede lid, van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK). In dit kader verwijst eiser naar het artikel 'De schade die kinderen oplopen als zij na langdurig verblijf in Nederland gedwongen worden uitgezet' van dr. M.E. Kalverboer en drs. A.E. Zijlstra.

2 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de ongewenstverklaring van eiser terecht is gehandhaafd.

3 Ingevolge artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag zijn de bepalingen van dit verdrag niet van toepassing op een persoon, ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat:

a. hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;

b. hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten;

c. hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties.

Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 kan een vreemdeling door Onze Minister ongewenst worden verklaard in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland.

Ingevolge artikel 67, derde lid, van de Vw 2000 kan de ongewenst verklaarde vreemdeling in afwijking van artikel 8 van die wet geen rechtmatig verblijf hebben.

Het beleid met betrekking tot ongewenstverklaring is neergelegd in paragraaf A5/2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000). Een vreemdeling die buiten de rechtsmacht van Nederland een ernstig misdrijf heeft begaan kan in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland ongewenst worden verklaard. Hierbij kan worden gedacht aan de vreemdeling van wie het verblijf is geweigerd, dan wel beëindigd op grond van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. Bij de toepassing van artikel 67 van de Vw 2000 worden de persoonlijke belangen van de vreemdeling zorgvuldig afgewogen tegen het algemene belang, dat uit een oogpunt van openbare orde met de ongewenstverklaring is gediend.

4 De rechtbank stelt vast dat in de in rechte onaantastbare uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, van 18 februari 2005, welke uitspraak is bevestigd door de AbRS, ten aanzien van het beroep van eiser tegen de intrekking van de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd is overwogen dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag en dat verweerder de verblijfsvergunning van eiser om deze reden dan ook heeft kunnen intrekken.

5 Ingevolge de uitspraak van de AbRS van 17 september 2007 (LJN BB6492), laat het vorenstaande onverlet dat artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 een zelfstandige beoordeling vereist van de vraag of artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is.

6 In het kader van de ongewenstverklaring heeft verweerder in het voornemen van 25 juli 2006 en de besluiten van 17 december 2008 en 10 december 2009 aangegeven dat en waarom eiser verantwoordelijk kan worden gehouden voor het plegen van misdrijven in de zin van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. In het voornemen van 25 juli 2006 heeft verweerder in het kader van de ongewenstverklaring verwezen naar hetgeen eerder in dat voornemen is overwogen, te weten dat gelet op de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, van 18 februari 2005 terecht aan eiser artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen op grond van[functie] en de [groepering 1 ].

7.1 Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat het algemeen ambtsbericht van

29 februari 2000 onjuist is en verweerder om deze reden ten onrechte artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag vanwege zijn werkzaamheden als [functie] aan hem heeft tegengeworpen. In de aanvullende gronden van beroep van 21 januari 2011 heeft eiser ter onderbouwing van zijn standpunt een schrijven van de UNHCR van 4 oktober 2010 overgelegd waarin de UNHCR antwoorden heeft gegeven op vragen van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, omtrent de bronnen waarop de UNHCR-note is gebaseerd.

7.2 De rechtbank overweegt dat de AbRS in de uitspraak van 29 september 2009 (LJN BJ8654) heeft overwogen dat verscheidene passages in de UNHCR-Note op relevante onderdelen andere informatie bevatten dan hetgeen in het algemeen ambtsbericht van 29 februari 2000 is vermeld. Daarnaast heeft de AbRS in die uitspraak geoordeeld dat informatie afkomstig van een gezaghebbende organisatie als de UNHCR in de regel met bijzondere aandacht in de beschouwingen dient te worden betrokken maar dat aan de UNHCR-note geen doorslaggevende betekenis toekomt nu geen inzicht is geboden in de bronnen die aan de in de genoemde notitie vervatte informatie ten grondslag zijn gelegd.

Eiser heeft in de onderhavige procedure eerdergenoemd schrijven van de UNHCR aan deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 4 oktober 2010 overgelegd. In dit schrijven heeft de UNHCR een aantal bronnen genoemd die zijn geraadpleegd door de UNHCR en waarop de UNHCR-note is gebaseerd. Niet gesteld noch gebleken is dat deze bronnen eerder door de UNHCR bekend zijn gemaakt. Daarnaast heeft de UNHCR aangeboden om namen van geraadpleegde bronnen in Afghanistan aan de rechtbank mee te delen indien de rechtbank vertrouwelijkheid garandeert.

De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich, gelet op de thans reeds bekend gemaakte bronnen alsmede het aanbod van de UNHCR om de geraadpleegde bronnen in Afghanistan onder voorwaarden bekend te maken en gelet op het eerdere oordeel van de AbRS waarbij aan het niet kunnen inzien van de onderliggende bronnen doorslaggevende betekenis is toegekend, niet zonder nadere motivering op het standpunt heeft kunnen stellen dat de UNHCR-note niet kan worden aangemerkt als een concreet aanknopingspunt voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van het algemeen ambtsbericht van 29 februari 2000.

7.3 Nu de tegenwerping van artikel 1(F) van het Vluchtelingenrecht vanwege [functie], grotendeels is gestoeld op het algemeen ambtsbericht van 29 februari 2000, is de rechtbank van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser zich als [functie] schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. Derhalve slaagt deze beroepsgrond. De rechtbank komt om deze reden niet toe aan hetgeen eiser overigens op dit punt heeft aangevoerd.

8.1 Hoewel de vorenstaande beroepsgrond van eiser slaagt, kan dit niet leiden tot een gegrondverklaring van het onderhavige beroep. Hiertoe overweegt de rechtbank het volgende.

8.2 Verweerder heeft in het besluit van 4 mei 2004 de tegenwerping van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag, naast eisers functie als [functie], gebaseerd op eisers werkzaamheden bij de [groepering 1 ]. In de onderhavige procedure heeft verweerder verwezen naar het besluit van 4 mei 2004, waarin verweerder zich op het standpunt heeft gesteld dat aan eiser ook vanwege zijn werkzaamheden bij de [groepering 1] artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag kan worden tegengeworpen. Eiser heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat de werkzaamheden bij de [groepering 1] onvoldoende zijn om te stellen dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag.

Nu deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, in de eerder genoemde uitspraak van 18 februari 2005 heeft geoordeeld dat hetgeen verweerder heeft overwogen over de verantwoordelijkheid van eiser voor 1(F) misdrijven begaan tijdens de werkzaamheden voor de [groepering 1] en hetgeen eiser daartegen heeft aangevoerd geen bespreking behoeft omdat verweerder gelet op eisers functie als [functie] met recht artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing heeft kunnen achten, zal de rechtbank hieronder zelf beoordelen of verweerder op goede gronden artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag aan eiser heeft tegengeworpen vanwege zijn functie bij de [groepering 1].

8.3.1 Eiser heeft in het nader gehoor van 5 februari 1997 verklaard dat hij tijdens zijn werkzaamheden bij de [groepering 1] twee mensen van de groepring [groepering 2] in 1990 heeft opgepakt en geslagen. In de correcties en aanvullingen ten aanzien van dit gehoor heeft eiser aangegeven dat hij de twee mensen heeft geslagen om hen zo onder druk te zetten.

Eiser heeft daarnaast tijdens de hoorzitting op 1 juli 1997 verklaard dat hij voor een bijzondere afdeling van de afdeling Criminaliteit werkte en dat deze bijzondere afdeling was belast met het achtervolgen en arresteren van criminele groeperingen, het voorkomen van bomaanslagen en het achtervolgen van functionarissen en commissies. Daarnaast heeft eiser tijdens deze hoorzitting op de vraag of hij voornamelijk bureauwerk had of dat hij zich in het algemeen bezighield met de executie(opsporings)werkzaamheden, geantwoord dat hij vaak buiten aan het werk was en was belast het toezichthouden.

8.3.2 Blijkens het algemeen ambtsbericht van 4 september 2002 (waarover de UNHCR zich niet heeft uitgelaten), waarin onder meer wordt ingegaan op de politie in Afghanistan ten tijde van het communistische bewind, was de [groepering 1] een afdeling die in ieder geval betrokken is geweest bij schendingen van mensenrechten. In het ambtsbericht is het volgende opgenomen over deze afdeling:

"De [groepering 3] beschikte over een drietal diensten die specifiek met de bestrijding van politieke en militaire tegenstanders van het communistische bewind van Afghanistan waren belast. Het betrof:

? (...)

? [groepering 1] (Speciale Directie). Deze speciale eenheid was het eliteonderdeel van de [groepering 3] en was slechts toegankelijk voor politiebeambten die zich afdoende hadden bewezen en over wiens loyaliteit jegens de [groepering 4] geen enkele twijfel bestond. De [groepering 1] is aan te merken als de interne veiligheidsdienst alsmede een hoogst gespecialiseerde eenheid van de [groepering 3]. De [groepering 1] had de volgende taken:

- interne spionage binnen de gelederen van de [groepering 3];

- bestrijden van politieke en militaire tegenstanders van het communistische bewind;

- uitvoeren van zeer gevoelige politie-onderzoeken;

- uitvoeren van zeer gevoelige veiligheidsonderzoeken.

(...)

De [groepering 1] kan qua wijze van handelen gelijk worden gesteld aan de veiligheidsdienst. De [groepering 1] was een eliteonderdeel binnen het Afghaanse staatsapparaat en was met name gericht op de vervolging van politieke en militaire tegenstanders van het communistische regime van Afghanistan. De [groepering 1] werkte nauw samen met de veiligheidsdienst. Tijdens het arresteren en detineren van politieke verdachten en het vergaren van bewijsmateriaal was er veelal geen sprake van concrete bewijslast. Veel verdachte personen werden gearresteerd op basis van vage, soms volledig ongefundeerde, beschuldigingen. De [groepering 1] had tot taak verdachten te arresteren en te laten bekennen. Hierbij waren alle middelen toegestaan. Tengevolge hiervan zijn functionarissen van de [groepering 1] op grote schaal betrokken geweest bij schendingen van de mensenrechten. Verdachten werden vaak door de [groepering 1] gefolterd teneinde een verklaring te verkrijgen of om personen te straffen. (...) Het is onmogelijk dat een hoofd- of opperofficier zijn functie binnen de [groepering 1] kon uitvoeren zonder dat hij bovenstaande methoden onderschreef en zelf uitvoerde of liet uitvoeren. De mensenrechtenschendingen die door de [groepering 1] werden begaan tijdens arrestaties, detenties en ondervragingen waren algemeen bekend bij de Afghaanse bevolking. Van alle medewerkers van deze dienst mag derhalve worden verwacht dat zij op de hoogte zijn geweest van genoemde mensenrechtenschendingen."

8.3.3 De rechtbank is gelet op het vorenstaande van oordeel dat sprake is van "personal en knowing participation" aan de mensenrechtenschendingen door de [groepering 1]. Eisers betoog dat hij receptionist was en slechts eenmaal heeft geslagen en dat dit niet was om de leden van de groepering onderdruk te zetten, volgt de rechtbank niet nu dit niet overeenkomt met zijn in rechtsoverweging 8.3.1. weergegeven verklaring die hij in het nader gehoor van 5 februari 1997 en de correcties en aanvullingen daarop heeft afgelegd. Evenmin volgt de rechtbank eiser is zijn betoog dat hij vanuit eigen waarneming geen weet heeft gehad van de mensenrechtenschendingen die door de [groepering 1] werden begaan. Immers, uit het algemeen ambtsbericht van 4 september 2002 blijkt dat deze mensenrechtenschendingen bij de Afghaanse bevolking algemeen bekend waren en dat van alle medewerkers van de [groepering 1] mag worden verwacht dat zij op de hoogte zijn geweest van de mensenrechtenschendingen die hebben plaatsgevonden.

9 Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er ernstige redenen bestaan om te veronderstellen dat eiser betrokken is geweest bij misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag.

10 Ten aanzien van het beroep op artikel 3 van het EVRM overweegt de rechtbank het volgende.

De rechtbank stelt allereerst vast dat niet in geschil is dat eiser gedurende een groot aantal jaren in verband met het bepaalde in artikel 3 van het EVRM niet kon worden uitgezet naar Afghanistan en dat deze situatie duurzaam is.

Tussen partijen is in geschil of eiser aannemelijk heeft gemaakt dat vertrek naar Oekraïne, ondanks voldoende inspanningen van eisers kant, niet mogelijk is. In beroep heeft eiser brieven overgelegd die hij heeft geschreven aan onder meer de ambassade van Oekraïne met het verzoek aan te geven of eiser in aanmerking zou komen voor een verblijfsvergunning voor dat land. De rechtbank overweegt dat, nog los van het feit dat eiser eerst tijdens de beroepsprocedure contact heeft gezocht met de ambassade van Oekraïne en nog los van de vraag of de formulering van zijn verzoek getuigt van een oprechte inspanning, nu nog geen antwoord is ontvangen van de ambassade eiser reeds daarom op dit moment niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet kan voldoen aan zijn vertrekplicht.

Eisers beroep op de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van

11 september 2009, faalt reeds nu de AbRS deze uitspraak op 3 maart 2010 heeft vernietigd (LJN BL7640).

De rechtbank is van oordeel dat nu verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat artikel 3 van het EVRM zich niet duurzaam verzet tegen uitzetting naar een ander land dan Afghanistan, de ongewenstverklaring van eiser, naast de intrekking van de aan eiser verleende verblijfsvergunning, tot doel heeft eiser extra te stimuleren om aan zijn vertrekplicht te voldoen. Gelet op het beleid van verweerder dat Nederland geen vluchthaven wil zijn voor mensen ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat zij zich hebben schuldig gemaakt aan een misdrijf als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag, heeft verweerder in redelijkheid tevens gebruik kunnen maken van zijn bevoegdheid om eiser ongewenst te verklaren. Eisers betoog dat verweerder geen belang bij ongewenstverklaring van eiser, faalt gelet op het vorenstaande.

11.1 Het beroep van eiser op zijn recht op familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM faalt naar het oordeel van de rechtbank eveneens, nu eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat bij vertrek van eiser naar Oekraïne aan zijn vrouw en kinderen geen toegang zal worden verleend tot dat land. De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat het beleid van verweerder dat eiser aannemelijk dient te maken dat aan zijn vrouw en kinderen door de autoriteiten van het derde land geen toegang zal worden verleend in strijd is met het eerder genoemde arrest van het EHRM inzake Boultif.

Eisers subsidiaire standpunt dat het niet van de kinderen kan worden verlangd dat zij zich in een derde land zullen vestigen, slaagt evenmin. De rechtbank is van oordeel dat eiser dit standpunt niet met concrete, op zijn kinderen betrekking hebbende feiten, heeft onderbouwd. De enkele verwijzing naar het artikel van dr. M.E. Kalverboer en

drs. A.E Zijlstra is hiertoe onvoldoende.

11.2 Ten aanzien van eisers beroep op zijn privé-leven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM overweegt de rechtbank dat verweerder op goede gronden heeft geoordeeld dat hoewel eiser dertien jaar in Nederland verblijft en al geruime tijd een vaste baan heeft, deze belangen, gelet op de ernst van de misdrijven waarmee eiser in verband is gebracht, niet prevaleren boven het belang van de Staat.

12 Gelet op het vorenstaande ziet de rechtbank geen grond om te oordelen dat verweerder in dit geval, gelet op de betrokken belangen, niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van de bevoegdheid om eiser ongewenst te verklaren.

13 Het beroep is derhalve ongegrond.

14 Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

III BESLISSING

De rechtbank 's-Gravenhage,

RECHT DOENDE:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mrs. C.I.H. Kerstens-Fockens, A.H. Bergman en C.G. Meeder in tegenwoordigheid van de griffier mr. S.J.T. van der Maarl-Pruijn.

Uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2011.

RECHTSMIDDEL

Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na de verzending van de uitspraak door de griffier.

Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet worden geadresseerd aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. (nadere informatie www.raadvanstate.nl)


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature