U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Inhoudsindicatie:

De rechtbank overweegt dat de AbRS in de uitspraak van 29 september 2009 (LJN BJ8654) heeft overwogen dat verscheidene passages in de UNHCR-note op relevante onderdelen andere informatie bevatten dan hetgeen in het algemeen ambtsbericht van 29 februari 2000 is vermeld. Daarnaast heeft de AbRS in die uitspraak geoordeeld dat informatie afkomstig van een gezaghebbende organisatie als de UNHCR in de regel met bijzondere aandacht in de beschouwingen dient te worden betrokken maar dat aan de UNHCR-note geen doorslaggevende betekenis toekomt nu geen inzicht is geboden in de bronnen die aan de in de genoemde notitie vervatte informatie ten grondslag zijn gelegd.

Eiser heeft in de onderhavige procedure eerdergenoemd schrijven van de UNHCR aan deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 4 oktober 2010 overgelegd. In dit schrijven heeft de UNHCR een aantal bronnen genoemd die zijn geraadpleegd door de UNHCR en waarop de UNHCR-note is gebaseerd. Niet gesteld noch gebleken is dat deze bronnen eerder door de UNHCR bekend zijn gemaakt. Daarnaast heeft de UNHCR aangeboden om namen van geraadpleegde bronnen in Afghanistan aan de rechtbank mee te delen indien de rechtbank vertrouwelijkheid garandeert.

De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich, gelet op de thans reeds bekend gemaakte bronnen alsmede het aanbod van de UNHCR om de geraadpleegde bronnen in Afghanistan onder voorwaarden bekend te maken en gelet op het eerdere oordeel van de AbRS waarbij aan het niet kunnen inzien van de onderliggende bronnen doorslaggevende betekenis is toegekend, niet zonder nadere motivering op het standpunt heeft kunnen stellen dat de UNHCR-note niet kan worden aangemerkt als een concreet aanknopingspunt voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van het algemeen ambtsbericht van 29 februari 2000.

Uitspraak



RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE

Sector bestuursrecht

Afdeling 3, meervoudige kamer

Regnr.: AWB 10/14464 ONGEWN en AWB 09/40968 BEPTDN

UITSPRAAK ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)

in het geding tussen

[A], eiser, V-nummer [nummer], woonplaats kiezende ten kantore van zijn gemachtigde, mr. M. Timmer, advocaat te 's-Gravenhage,

en

de minister voor Immigratie en Asiel, voorheen de minister van Justitie, verweerder.

I PROCESVERLOOP

Eiser heeft gesteld te zijn geboren op [datum] 1971 en de Afghaanse nationaliteit te hebben.

Op 21 september 1996 heeft eiser een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling. Bij besluit van 7 maart 1997 is eiser toegelaten als vluchteling. Ingevolge artikel 115, eerste en zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000 ( Vw 2000) wordt de toelating als vluchteling per 1 april 2001 aangemerkt als een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 33 van de Vw 2000.

Op 17 januari 2003 heeft verweerder het voornemen kenbaar gemaakt om de aan eiser verleende vergunning in te trekken op grond van artikel 35, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. Eiser heeft naar aanleiding van dit voornemen een zienswijze ingediend. Bij besluit van 9 juli 2003 heeft verweerder de verblijfsvergunning ingetrokken. Op

12 mei 2004 (AWB 03/42883) heeft deze rechtbank het tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 27 oktober 2004 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) geoordeeld dat eisers grief ten aanzien van hetgeen de rechtbank heeft overwogen met betrekking tot artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), slaagt en het hoger beroep van eiser gegrond verklaard (200404765/1, www.raadvanstate.nl).

Op 17 april 2007 heeft verweerder het voornemen kenbaar gemaakt om de aan eiser verleende vergunning in te trekken en eiser ongewenst te verklaren op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000. Tegen dit voornemen heeft eiser een zienswijze ingediend. Bij besluit van 24 september 2009 heeft verweerder de verblijfsvergunning ingetrokken en eiser ongewenst verklaard. Tegen het besluit om de aan eiser verleende vergunning in te trekken, heeft eiser beroep ingesteld (AWB 09/40968). Tegen het besluit om eiser ongewenst te verklaren, heeft eiser bezwaar gemaakt. Bij besluit van 4 december 2009 heeft verweerder het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard. Dit besluit is op 14 december 2009 door verweerder ingetrokken. Bij besluit van 26 maart 2010 heeft verweerder eisers bezwaar vervolgens ongegrond verklaard.

Bij brief van 18 april 2010 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.

De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 2 februari 2011. Eiser is aldaar vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. J.W. Kreumer.

II OVERWEGINGEN

1 In beroep heeft eiser ondermeer aangevoerd dat de toepassing van artikel 1(F) van het Verdrag van Genève van 1951 betreffende de status van vluchtelingen (hierna: het Vluchtelingenverdrag) dient te worden heroverwogen gelet op de twijfel aan de juistheid en volledigheid van het algemeen ambtsbericht van 29 februari 2000.

2 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de ongewenstverklaring van eiser terecht is gehandhaafd.

3 Ingevolge artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag zijn de bepalingen van dit verdrag niet van toepassing op een persoon, ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat:

a. hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;

b. hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten;

c. hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties.

Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 kan een vreemdeling door Onze Minister ongewenst worden verklaard in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland.

Ingevolge artikel 67, derde lid, van de Vw 2000 kan de ongewenst verklaarde vreemdeling in afwijking van artikel 8 van die wet geen rechtmatig verblijf hebben.

Het beleid met betrekking tot ongewenstverklaring is neergelegd in paragraaf A5/2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000). Een vreemdeling die buiten de rechtsmacht van Nederland een ernstig misdrijf heeft begaan kan in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland ongewenst worden verklaard. Hierbij kan worden gedacht aan de vreemdeling van wie het verblijf is geweigerd, dan wel beëindigd op grond van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. Bij de toepassing van artikel 67 van de Vw 2000 worden de persoonlijke belangen van de vreemdeling zorgvuldig afgewogen tegen het algemene belang, dat uit een oogpunt van openbare orde met de ongewenstverklaring is gediend.

4 De rechtbank overweegt dat gezien de uitspraak van 12 mei 2004 van deze rechtbank en de uitspraak van de AbRS van 27 oktober 2004, in rechte vaststaat dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag.

5 Ingevolge de uitspraak van de AbRS van 17 september 2007 (LJN BB6492), laat het vorenstaande onverlet dat artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 een zelfstandige beoordeling vereist van de vraag of artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is.

6 De rechtbank overweegt dat verweerder in het voornemen van 17 april 2007, het besluit in primo van 24 september 2009 en de beslissing op bezwaar van 26 maart 2010 heeft aangegeven dat en waarom eiser verantwoordelijk wordt gehouden voor het plegen van misdrijven in de zin van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. Verweerder heeft in dit kader tevens verwezen naar de hiervoor genoemde uitspraak van de AbRS van

27 oktober 2004.

7.1 Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder de toepassing van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag dient te heroverwegen omdat het algemeen ambtsbericht van 29 februari 2000, waarop de tegenwerping van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag aan eiser grotendeels is gebaseerd, onjuist is. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft eiser onder meer verwezen naar het schrijven van de UNHCR van

4 oktober 2010 waarin de UNHCR antwoorden heeft gegeven op vragen van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, omtrent de bronnen waarop de UNHCR-note is gebaseerd.

7.2 De rechtbank overweegt dat de AbRS in de uitspraak van 29 september 2009 (LJN BJ8654) heeft overwogen dat verscheidene passages in de UNHCR-note op relevante onderdelen andere informatie bevatten dan hetgeen in het algemeen ambtsbericht van

29 februari 2000 is vermeld. Daarnaast heeft de AbRS in die uitspraak geoordeeld dat informatie afkomstig van een gezaghebbende organisatie als de UNHCR in de regel met bijzondere aandacht in de beschouwingen dient te worden betrokken maar dat aan de UNHCR-note geen doorslaggevende betekenis toekomt nu geen inzicht is geboden in de bronnen die aan de in de genoemde notitie vervatte informatie ten grondslag zijn gelegd.

Eiser heeft in de onderhavige procedure eerdergenoemd schrijven van de UNHCR aan deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 4 oktober 2010 overgelegd. In dit schrijven heeft de UNHCR een aantal bronnen genoemd die zijn geraadpleegd door de UNHCR en waarop de UNHCR-note is gebaseerd. Niet gesteld noch gebleken is dat deze bronnen eerder door de UNHCR bekend zijn gemaakt. Daarnaast heeft de UNHCR aangeboden om namen van geraadpleegde bronnen in Afghanistan aan de rechtbank mee te delen indien de rechtbank vertrouwelijkheid garandeert.

De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich, gelet op de thans reeds bekend gemaakte bronnen alsmede het aanbod van de UNHCR om de geraadpleegde bronnen in Afghanistan onder voorwaarden bekend te maken en gelet op het eerdere oordeel van de AbRS waarbij aan het niet kunnen inzien van de onderliggende bronnen doorslaggevende betekenis is toegekend, niet zonder nadere motivering op het standpunt heeft kunnen stellen dat de UNHCR-note niet kan worden aangemerkt als een concreet aanknopingspunt voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van het algemeen ambtsbericht van 29 februari 2000.

7.3 Nu de tegenwerping van artikel 1(F) van het Vluchtelingenrecht vanwege [functie], grotendeels is gestoeld op het algemeen ambtsbericht van 29 februari 2000, is de rechtbank van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser zich als [functie] schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag.

8 Gelet op het vorenstaande kleeft aan het bestreden besluit van 26 maart 2010 een motiveringsgebrek. Dit besluit dient derhalve te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb en het beroep met het registratienummer AWB 10/14464 zal gegrond worden verklaard.

9 Ten aanzien van het door eiser ingestelde beroep tegen het besluit van

24 september 2009 (AWB 09/40968) overweegt de rechtbank dat nu dit besluit, waarbij de eerder aan eiser verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd is ingetrokken vanwege het ernstige vermoeden dat eiser zich als [functie] schuldig heeft gemaakt aan misdrijven in de zin van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag, eveneens in overwegende mate is gebaseerd op het algemeen ambtsbericht van 29 februari 2000, ook aan dit besluit een motiveringsgebrek kleeft als bedoeld in artikel 7:12 van de Awb. Om deze reden dient het besluit van 24 september 2009 te worden vernietigd en zal het beroep met het registratienummer AWB 09/40968 eveneens gegrond worden verklaard.

10 Gelet op het vorenstaande behoeft hetgeen overigens door eiser in de onderhavige procedures naar voren is gebracht, thans geen beoordeling.

11 De rechtbank ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van de beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, € 874,-- in verband met het beroep met het registratienummer AWB 10/14464 (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437,-- en een wegingsfactor 1) en € 874,-- in verband met het beroep met het registratienummer AWB 09/40968 (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437,-- en een wegingsfactor 1).

III BESLISSING

De rechtbank 's-Gravenhage,

RECHT DOENDE:

1 verklaart het beroep met het registratienummer AWB 10/14464 gegrond;

2 vernietigt het besluit van 26 maart 2010;

3 verklaart het beroep met het registratienummer AWB 09/40968 gegrond;

4 vernietigt het besluit van 24 september 2009;

5 veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 874,-- ten behoeve van het beroep met het registratienummer AWB 10/14464 en € 874,-- ten behoeve van het beroep met het registratienummer AWB 09/40968 en bepaalt dat verweerder deze kosten aan eiser dient te vergoeden.

6 gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht ad € 150,-- ten behoeve van het beroep met het registratienummer AWB 10/14464, vergoedt.

Aldus vastgesteld door mrs. A.H. Bergman, C.I.H. Kerstens-Fockens en C.G. Meeder in tegenwoordigheid van de griffier mr. S.J.T. van der Maarl-Pruijn.

Uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2011.

RECHTSMIDDEL

Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na de verzending van de uitspraak door de griffier.

Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet worden geadresseerd aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. (nadere informatie www.raadvanstate.nl)


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature