Uitspraak
RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Sector bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 10/38741
Uitspraak van de meervoudige kamer van 24 maart 2011
inzake
[eiseres],
geboren op [datum] 1949,
nationaliteit Iraanse,
eiseres,
gemachtigde mr. M.M.J. van Zantvoort,
tegen
de minister voor Immigratie en Asiel, voorheen de minister van Justitie, voorheen de staatssecretaris van Justitie,
verweerder,
gemachtigde mr. D.B. Deckers.
Procesverloop
Bij besluit van 30 november 2006 heeft verweerder de aanvraag van eiseres om toepassing van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 ( Vw 2000) afgewezen. Het hiertegen door eiseres op 21 december 2006 gemaakte bezwaar heeft verweerder bij besluit van 18 juli 2007 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 14 augustus 2008 is het door eiseres hiertegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het voornoemde besluit vernietigd en is verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiseres van 21 december 2006.
Bij besluit van 21 januari 2010 heeft verweerder de aanvraag van eiseres om het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking verband houdend met "conform beschikking minister" afgewezen wegens het ontbreken van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv). Eiseres heeft op 8 februari 2010 tegen voormeld besluit bezwaar gemaakt. Op 26 mei 2010 is eiseres gehoord door een ambtelijke hoorcommissie.
Bij besluit van 14 oktober 2010 heeft verweerder het bezwaar van eiseres van 21 december 2006 en dat van 8 februari 2010 ongegrond verklaard.
Eiseres heeft op 8 november 2010 tegen dit besluit beroep ingesteld.
De zaak is behandeld op de zitting van 21 januari 2011, waar eiseres is verschenen in persoon, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
Overwegingen
1. Aan de orde is of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
2. Verweerder heeft de aanvraag van eiseres om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking verband houdend met "conform beschikking minister" afgewezen omdat zij niet in het bezit is van een geldige mvv, terwijl zij niet in aanmerking komt voor vrijstelling van het mvv-vereiste en evenmin een geslaagd beroep kan doen op de hardheidsclausule van artikel 3.71, vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000). Naar de mening van verweerder kan eiseres geen aanspraak maken op de vrijstelling genoemd in artikel 17, eerste lid, onder c, van de Vw 2000 . Evenmin kan naar de mening van verweerder het beroep van eiseres op artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) slagen, zodat zij geen geslaagd beroep kan doen op de vrijstelling genoemd in artikel 3.71, tweede lid, onder l, van het Vb 2000 . Voorts is verweerder van mening dat eiseres evenmin een geslaagd beroep kan doen op de hardheidsclausule, omdat de door eiseres aangevoerde omstandigheden geen zeer bijzondere omstandigheden zijn die toepassing van de hardheidsclausule rechtvaardigen. Eiseres kan ook geen geslaagd beroep op artikel 3 van het EVRM doen. Ten slotte is verweerder van mening dat eiseres geen geslaagd beroep op artikel 64 van de Vw 2000 kan doen.
3. Eiseres heeft in de gronden van beroep – kort weergegeven – het volgende aangevoerd. Eiseres wijst er allereerst op dat het bestreden besluit ziet op beide voornoemde bezwaren en dat in beide bezwaren de medische problematiek een grote rol speelt. Eiseres wijst erop dat uit het advies van het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) en het bestreden besluit blijkt dat er geen twijfel is over het feit dat er een medische noodsituatie ontstaat wanneer medische behandeling uitblijft. Voorts wijst eiseres op de voorwaarden die het BMA stelt aan het reizen. Daarnaast merkt eiseres op dat de BMA-arts zich wat betreft de veilige behandelingomgeving op het standpunt stelt dat het niet tot het onderwerp van onderzoek van de medisch adviseur behoort. Eiseres wijst erop dat indien zij terug dient te keren naar Iran en zij geen medische behandeling krijgt aldaar, dit zal leiden tot een medische noodsituatie. De BMA-arts geeft aan dat eiseres enkel mag reizen wanneer zij “feitelijk wordt overgedragen”. Met deze mededeling is het wel degelijk van belang of de behandeling feitelijk beschikbaar is voor eiseres. Immers, dit wordt door de BMA-arts als een van de voorwaarden genoemd. Gelet hierop heeft verweerder niet zomaar over de toegankelijkheid van de medische behandeling heen kunnen stappen. Er is dan ook sprake van een motiveringsgebrek en onzorgvuldig handelen. In de brief van de specialisten is duidelijk aangegeven dat eiseres gebaat is bij een veilige behandelomgeving, waarbij stabiliteit op de voorgrond staat. Deze beide aspecten maken onderdeel uit van de behandeling. Nu de veilige behandelomgeving, in de ogen van de behandelaars, noodzakelijk is, had verweerder hier iets mee moeten doen. Eiseres volgt verweerder niet in zijn standpunt dat de oorzaak van het trauma niet relevant is. Eiseres doet een beroep op artikel 3 van het EVRM . Zij merkt op dat het terugsturen naar het land waar zij haar trauma heeft opgedaan, tevens een schending is van haar recht op privéleven in de zin van artikel 8 van het EVRM . Verder is ook aangegeven dat er een groot su ïcidegevaar is en dat eiseres zelfs in Nederland al meerdere malen heeft aangegeven een einde aan haar leven te willen maken. De kans is dan ook groot dat eiseres het heft in eigen hand neemt en het niet zover laat komen dat ze terug moet keren naar Iran. Eiseres verwijst in dit verband naar rechtsoverweging 12 (lees: 11) van de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Middelburg, van 11 maart 2008 (AWB 07/33800). In het advies is aangegeven dat de suïcidedreiging samenhangt met de vrees terug te moeten keren. Met deze informatie had verweerder iets moeten doen. In het kader van zowel de veilige behandelomgeving als het suïcidegevaar verwijst eiseres naar rechtsoverweging 17 van de uitspraak van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 4 juni 2007 (AWB 06/41592). Tevens wordt verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 22 januari 2009 (nr. 200805014/1, LJN: <a href="http://zoeken.rechtspraak.ro.minjus/resultpage.aspx?snelzoeken=true&searchtype=ljn&ljn=BH4185" target="_blank" >BH4185</a>). Ten aanzien van artikel 8 van het EVRM merkt eiseres op dat er wel degelijk sprake is van “more than the normal emotional ties”. Eiseres is volledig afhankelijk van haar dochters. Eiseres heeft ook meerdere malen aangegeven dat haar dochters het belangrijkste zijn wat ze heeft in Nederland. Eiseres en haar dochters hebben samen een asielprocedure doorlopen, hebben jarenlang samen illegaal in Nederland verbleven en hadden enkel elkaar. Gezien hetgeen zij hebben meegemaakt is er sprake van een bijzondere afhankelijkheid. Het contact tussen moeder en dochters is “verschrikkelijk” goed en er is dan ook wel degelijk sprake van afhankelijkheid. Eiseres is een uitgesproken vrouw en zij zal dan ook problemen krijgen wanneer zij terug moet gaan naar Iran. Zij zal ook sociaal gezien niet meer kunnen aarden in Iran. Zij zal zich dan ook niet aan kunnen passen aan het huidige Iran, waarmee terugkeer in strijd is met artikel 8 van het EVRM , het recht op priv éleven.
4. De rechtbank overweegt als volgt
<b><i>Ten aanzien van de aanvraag inzake “conform beschikking minister”</i></b>
5. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat eiseres ten tijde van de onderhavige aanvraag niet in het bezit was van een geldige mvv.
6. Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 worden afgewezen indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd. Op grond van artikel 3.71, eerste lid, van het Vb 2000 wordt de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 afgewezen indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv.
7. In artikel 17 van de Vw 2000 en in artikel 3.71, tweede lid, van het Vb 2000 wordt een aantal categorie ën vreemdelingen genoemd die zijn vrijgesteld van het vereiste bezit van een mvv. Daarnaast is in artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000 een hardheidsclausule opgenomen.
8. Ten aanzien van het beroep van eiseres op artikel 8 van het EVRM en de daarmee samenhangende vrijstelling van het mvv-vereiste ingevolge artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder l, van het Vb 2000 overweegt de rechtbank het volgende.
9. Ingevolge artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder l, van het Vb 2000 is van het vereiste van een geldige mvv, op grond van artikel 17, eerst lid, aanhef en onder g, van de Vw 2000 , vrijgesteld de vreemdeling van wie uitzetting in strijd is met artikel 8 van het EVRM .
10. In artikel 8, eerste lid, van het EVRM is bepaald dat een ieder recht heeft op respect voor zijn familie-, gezins- of privéleven. Ingevolge het tweede lid van dit artikel is geen inmenging van enig openbaar gezag in de uitoefening van dit recht toegestaan, dan voor zover bij wet is voorzien en in een democratische samenleving nodig is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten, het economisch welzijn, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van rechten en vrijheden van anderen.
11. Tussen partijen is niet in geschil dat in dit geval sprake is van familie- of gezinsleven tussen eiseres en haar twee dochters. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich echter niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat in dit geval van inmenging in het recht op eerbiediging van het familie- of gezinsleven geen sprake is, nu de weigering eiseres verblijf hier te lande toe te staan er niet toe strekt haar een verblijfstitel te ontnemen die tot uitoefening van dat recht in staat stelde. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat in het onderhavige geval de afweging van de betrokken belangen er niet toe leidt dat in dit geval een positieve verplichting bestaat eiseres verblijf hier te lande toe te staan. In dit verband heeft verweerder van belang mogen achten dat niet aangetoond dan wel aannemelijk gemaakt is dat de band tussen eiseres en haar meerderjarige dochters zo bijzonder is, dat moet worden aangenomen dat sprake is van een de normale emotionele banden tussen ouders en meerderjarige kinderen overstijgende, bijzondere afhankelijkheid (“more than the normal emotional ties”). Hierbij heeft verweerder mogen betrekken de omstandigheid dat eiseres bij voorkeur zelfstandig woont, zonder haar dochters. De rechtbank wijst er in dit verband nog op dat eiseres ter zitting verklaard heeft geen contact te hebben met haar dochters.
12. Ten aanzien van het beroep van eiseres op het recht op privéleven is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat dit beroep niet kan slagen. Hierbij heeft verweerder in aanmerking mogen nemen dat niet is gebleken dat eiseres zodanig is geïntegreerd in de Nederlandse samenleving en de Iraanse samenleving zozeer is ontwend dat haar terugkeer naar het land van herkomst in redelijkheid niet kan worden verlangd. Tevens heeft verweerder daarbij in aanmerking mogen nemen dat eiseres in 2002 naar Nederland is gekomen en voordien altijd in Iran heeft verbleven alsmede dat de omstandigheid dat eiseres sedert 2002 in Nederland verblijft geen reden vormt om te stellen dat de weigering verblijf toe te staan een schending van het recht op eerbiediging van haar privéleven betekent. Daarnaast heeft verweerder van belang mogen achten dat in het geval van eiseres van een zeer langdurig verblijfsrecht geen sprake is. In dit verband verwijst de rechtbank onder meer naar de arresten Slivenko (JV 2003/494), Mendizabal (JV 2006/72) en Sisojeva (JV 2007/250) van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM). De rechtbank merkt ten slotte op dat eiseres haar stelling dat het terugsturen van eiseres naar het land waar zij haar trauma heeft opgedaan een schending is van haar recht op privéleven in de zin van artikel 8 van het EVRM , alsmede haar stelling dat zij een uitgesproken vrouw is en zij derhalve problemen zal krijgen wanneer zij terug moet keren naar Iran, alsook haar stelling dat zij ook sociaal gezien niet meer zal kunnen aarden in Iran en zich dan ook niet zal kunnen aanpassen aan het huidige Iran, onvoldoende heeft geconcretiseerd.
13. Gelet op het voorgaande levert het stellen van het mvv-vereiste naar het oordeel van de rechtbank geen strijd op met artikel 8 van het EVRM . Verweerder heeft derhalve op goede gronden eiseres geen vrijstelling van het mvv-vereiste verleend op grond van artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder l, van het Vb 2000 .
14. Ten aanzien van het beroep van eiseres op artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 en artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000 overweegt de rechtbank het volgende.
15. Ingevolge artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 wordt de aanvraag niet afgewezen wegens het ontbreken van een geldige mvv indien het een vreemdeling betreft voor wie het gelet op diens gezondheidstoestand niet verantwoord is om te reizen. Op grond van paragraaf B1/4.1.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000) dient voor deze vrijstelling beoordeeld te worden of de vreemdeling in staat is te reizen naar zijn land van herkomst en in staat kan worden geacht daar de behandeling af te wachten van een door hem in te dienen mvv-aanvraag.
16. In artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000 is bepaald dat onze minister het eerste lid van dit artikel buiten toepassing kan laten, voor zover toepassing daarvan naar zijn oordeel zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Ingevolge paragraaf B1/4.1.1 van de Vc 2000, voor zover hier van belang, is in ieder geval geen sprake van een bijzondere omstandigheid op grond waarvan niet verwacht kan worden dat de vreemdeling een aanvraag tot afgifte van een mvv in het buitenland afwacht, indien de vreemdeling stelt dat noodzakelijke medische behandeling aan terugkeer naar het land van herkomst in de weg staat, maar niet heeft aangetoond dat sprake is van een medische noodsituatie. Onder een medische noodsituatie wordt ingevolge paragraaf B8/3.1 van de Vc 2000 verstaan: de situatie waarbij de vreemdeling lijdt aan een stoornis, waarvan op basis van de huidige medisch-wetenschappelijke inzichten vast staat dat het achterwege blijven van behandeling op korte termijn zal leiden tot overlijden, invaliditeit of een andere vorm van enige geestelijke of lichamelijke schade. Onder “op korte termijn” wordt verstaan binnen een termijn van drie maanden.
17. Verweerder heeft zijn standpunt omtrent de medische situatie van eiseres gebaseerd op het advies van het BMA van 12 juli 2010.
18. Uit het BMA-advies van 12 juli 2010 blijkt onder meer het volgende. Eiseres is al jaren bekend met psychische klachten en chronisch wisselende lichamelijke klachten. De volgende diagnoses zijn gesteld: posttraumatische stressstoornis, eenmalige ernstige depressieve stoornis zonder psychotische kenmerken, benigne intracraniële hypertensie, schildklierfunctiestoornissen, artrose, vitaminetekorten, algemene luetische parese en lumbago. Zij is onder behandeling van de huisarts voor haar lichamelijke klachten. De voorgeschiedenis vermeldt een psychiatrische opname in 2006 (na dreigende uitzetting), een status na hysterectomie en ovariectomie, bloedarmoede en een galblaasoperatie. De lichamelijke klachten zijn geruime tijd stabiel; de psychische klachten wisselen. De behandelaar vermeldt dat het feit dat ze geen erkenning krijgt van instanties om met familie en dierbaren een bestaanszekerheid op te bouwen haar veel lijdensdruk geeft. Ze heeft in april 2010 de crisisdienst Psychiatrie bezocht vanwege dreigende suïcidaliteit. Voor haar psychische klachten ontvangt eiseres medicatie en gesprekscontacten met de sociaal psychiatrische verpleegkundige (spv). De spv'er vermeldt dat het depressieve beeld verslechtert en het suïciderisico als zorgelijk wordt ingeschat. De behandeling van hoge bloeddruk en schildklierfunctiestoornis zal levenslang noodzakelijk zijn. De behandeling van haar psychische klachten zal langdurig zijn. Uit voornoemd advies blijkt dat bij het uitblijven van behandeling een medische noodsituatie op korte termijn te verwachten is.
19. Wat betreft de vraag of eiseres kan reizen is in het voormelde advies vermeld dat eiseres niet kan reizen tenzij geregeld is en gegarandeerd wordt, dat behandeling wordt voortgezet. Hoewel eiseres in Nederland veelal zelfstandig reist, wordt uit voorzorg geadviseerd een psychiatrisch geschoolde verpleegkundige mee te laten reizen, gelet op haar suïcidale uitingen. Voor de reis dient zij haar medicatie volgens voorschrift te hebben ingenomen, tijdens de reis dient de medicatie door haar begeleider te worden verstrekt. Direct na de reis dient fysieke overdracht en informatieoverdracht door de begeleider plaats te vinden en de behandeling te worden voortgezet. Indien voldaan kan worden aan bovengestelde voorwaarden, is reizen mogelijk . Vanaf het moment van aanzegging van een negatieve beslissing tot feitelijke overdracht aan de behandelaars aldaar zou eiseres, gelet op de ervaring uit het verleden, onder scherper toezicht en zorg van de behandelaars moeten komen. Dit houdt in dat de behandelaars op de hoogte gebracht dienen te worden.
20. Wat betreft de vraag of de specifieke medische behandeling van eiseres op enige plaats in Iran aanwezig is, vermeldt het voormelde advies dat deze voldoende is. Alle voor eiseres relevante medicatie of equivalente medicatie is beschikbaar en behandeling van haar klachten is mogelijk. Behandeling door een psychiater is mogelijk.
21. Ten aanzien van de stelling van eiseres omtrent veilige behandelomgeving wijst de rechtbank erop dat, indien aangenomen wordt – zoals de gemachtigde van eiseres ter zitting heeft gesteld – dat uit een deel van de brief van 25 augustus 2010 van de behandelaar van eiseres, welk deel zich niet in het dossier bevindt, blijkt dat eiseres gebaat is bij een veilige behandelomgeving, dit niet leidt tot het daarmee beoogde doel, nu dit er niet op duidt dat een veilige behandelomgeving volgens de behandeld arts vereist is, doch veeleer duidt op veilige behandelomgeving in het algemeen, terwijl ten aanzien van eiseres niet geconcretiseerd is dat er sprake dient te zijn van een veilige behandelomgeving. Gelet hierop kan eiseres geen geslaagd beroep doen op de door haar in dit kader aangehaalde jurisprudentie, daar uit die jurisprudentie blijkt dat specifiek gesteld dient te zijn dat sprake moet zijn van een veilige behandelomgeving. Met hetgeen eiseres ter zake heeft aangevoerd, heeft zij overigens niet aangetoond dat in Iran geen sprake zou zijn van een veilige behandelomgeving.
22. Met betrekking tot de stelling van eiseres omtrent suïcidegevaar overweegt de rechtbank dat verweerder in dit verband er terecht op gewezen heeft dat hij hier rekenschap van heeft gegeven. In dit verband heeft verweerder mogen verwijzen naar het BMA-advies, waarin dit aspect is betrokken en waaruit blijkt dat het BMA het suïcidegevaar heeft erkend en – mede – met het oog hierop de reisvoorwaarden heeft geformuleerd. Indien aan die voorwaarden wordt voldaan, is het risico aanvaardbaar. Het beroep van eiseres op de eerdergenoemde uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Middelburg, van 11 maart 2008 kan niet slagen omdat, anders dan in de zaak die tot voornoemde uitspraak heeft geleid, in het onderhavige geval het BMA naar het oordeel van de rechtbank ter zake voldoende waarborg heeft gegeven. Voorts wijst de rechtbank erop dat verweerder in zijn brief van 14 oktober 2010 de nodige aandacht aan het suïcidegevaar heeft besteed, door de gemachtigde van eiseres erop te wijzen de nodige voorzorgsmaatregelen te treffen bij het in kennis stellen van eiseres van de inhoud van het bestreden besluit.
23. Ten aanzien van het beroep van eiseres op artikel 3 van het EVRM in verband met haar medische situatie overweegt de rechtbank het volgende.
24. Blijkens de jurisprudentie van het EHRM (onder meer uitspraken in de zaak van de aan AIDS lijdende man uit St. Kitts van 2 mei 1997, NJ 1998 nr. 582, RV 1997 nr. 70, in de zaak Bensaid tegen het Verenigd Koninkrijk van 6 februari 2001, JV 2001/103, en laatstelijk van 27 mei 2008 in de zaak N. tegen het Verenigd Koninkrijk, JV 2008/266) volgt dat uitzetting in verband met de medische toestand van de uit te zetten persoon, onder uitzonderlijke omstandigheden en wegens dwingende redenen van humanitaire aard (<i>very exceptional circumstances and compelling humanitarian reasons</i>), kan leiden tot schending van artikel 3 van het EVRM . Of dat het geval is, hangt af van alle omstandigheden van het geval.
25. Het EHRM legt een strikte toets aan en neemt slechts in zeer uitzonderlijke gevallen schending van artikel 3 van het EVRM aan. Alleen in zaken waarin de klager zich in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium van een ongeneeslijke ziekte bevindt, er geen medische voorzieningen en sociale opvang in het ontvangende land aanwezig zijn en de klager in grote mate afhankelijk is van voorzieningen en opvang die hij in het uitzettende land al geruime tijd ontvangt, kan worden aangenomen dat verwijdering strijdig is met artikel 3 van het EVRM .
26. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de door eiseres aangevoerde medische omstandigheden niet kunnen leiden tot een geslaagd beroep op artikel 3 van het EVRM . Volgens de voornoemde jurisprudentie van het EHRM kan van uitzonderlijke omstandigheden slechts sprake zijn als de vreemdeling lijdt aan een ongeneeslijke ziekte in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) heeft in haar uitspraak van 8 november 2005 (200507278/1, JV 2005/477) deze rechtspraak van het EHRM gevolgd. In het onderhavige geval heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiseres zich niet in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium van een ongeneeslijke ziekte bevindt. Weliswaar is bij het uitblijven van behandeling een medische noodsituatie op korte termijn te verwachten, maar nu eiseres niet lijdt aan een ongeneeslijke ziekte in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium, kan voornoemde omstandigheid niet tot de conclusie leiden dat de terugkeer naar het land van herkomst in strijd is met artikel 3 van het EVRM . De vraag of de gezondheidstoestand van eiseres in de toekomst dusdanig zal verslechteren dat sprake zal zijn van een situatie als bedoeld in artikel 3 van het EVRM , kan in dit kader geen rol spelen.
27. Uit het vorenstaande volgt dan ook dat eiseres geen geslaagd beroep kan doen op artikel 3 van het EVRM .
28. Ten aanzien van de door het BMA gestelde voorwaarde van fysieke overdracht van eiseres aan een behandelaar in het land van herkomst overweegt de rechtbank het volgende.
29. Het is vaste jurisprudentie van de Afdeling dat verweerder, indien het BMA een dergelijke reisvoorwaarde aan de uitzetting van een vreemdeling verbindt, reeds bij het nemen het besluit zich ervan dient te vergewissen dat het mogelijk is dat bij de daadwerkelijke verwijdering van de vreemdeling aan die voorwaarde wordt voldaan. Verweerder kan die vraag niet uitstellen tot het moment dat daadwerkelijk tot verwijdering wordt overgegaan (zie onder meer uitspraak van 4 september 2008, LJN <a href="http://zoeken.rechtspraak.ro.minjus/resultpage.aspx?snelzoeken=true&searchtype=ljn&ljn=BF0506" target="_blank" >BF0506</a>).
30. Uit de uitspraak van de Afdeling van 22 januari 2009 (LJN: <a href="http://zoeken.rechtspraak.ro.minjus/resultpage.aspx?snelzoeken=true&searchtype=ljn&ljn=BH4185" target="_blank" >BH4185</a>) volgt dat ten tijde van het besluit geregeld en gegarandeerd dient te zijn dat bij de verwijdering van de vreemdeling een directe fysieke overdracht zal plaatsvinden (zie overweging 2.2.1).
31. Uit de uitspraken van de Afdeling van 1 december 2010 (LJN: BO6324) en 27 december 2010 (nr. 201005097/1/V2, www.raadvanstate.nl) blijkt evenwel dat aan voormelde vergewisplicht is voldaan indien in het besluit onder meer inzichtelijk is gemaakt met welke concreet bij naam genoemde behandelaar in het land van herkomst contact zal worden opgenomen teneinde aan de door het BMA gestelde voorwaarde van fysieke overdracht en directe voortzetting van de behandeling te voldoen en de toezegging is gedaan dat uitzetting van de vreemdeling niet zal plaatsvinden indien die fysieke overdracht niet geregeld kan worden, en dat deze vergewisplicht niet zover strekt dat ten tijde van het besluit de fysieke overdracht en de directe voortzetting van de behandeling, voor zover dit feitelijk al mogelijk zou zijn, geregeld en gegarandeerd dient te zijn. De rechtbank volgt dit oordeel van de Afdeling en maakt het tot de hare. Daarbij begrijpt de rechtbank de zinsnede “concreet bij naam genoemde behandelaar” aldus dat ook volstaan kan worden met de naam van de instelling waar de behandeling plaats kan vinden.
32. In het onderhavige geval heeft verweerder in het bestreden besluit ten aanzien van de voorwaarde van fysieke overdracht en directe voortzetting van de behandeling op het volgende gewezen. Verweerder heeft zich laten informeren door de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V). Voordat de fysieke overdracht plaatsvindt wordt de medische overdracht namelijk geregeld door de DT&V. Als de medische overdracht niet geregeld kan worden, zal de vreemdeling niet worden uitgezet. De medische overdracht wordt geregeld door de Afdeling Bijzonder Vertrek van de DT&V. Uitvoering van het BMA-advies betekent dat voor de uitzetting contact zal worden gelegd met de behandelaar in Iran. Met de behandelaar in Iran worden afspraken gemaakt over de datum en de wijze waarop de medische behandeling wordt overgedragen. Indien aan alle in het medisch advies gestelde voorwaarden is voldaan, wordt eiseres overgebracht naar een uitzetcentrum (UC). Op het UC wordt er een vlucht aangevraagd en wordt alle benodigde (medische) informatie aan de KMar gestuurd ten behoeve van het briefen van de (medische) escorts. Er is ervaring met zaken waarin de medische overdracht is geregeld en de uitzetting heeft plaatsgevonden. Derhalve bestaat geen aanleiding om op voorhand te concluderen dat eiseres na aankomst in het land van herkomst niet aan een medische behandelaar (conform het BMA-advies) overgedragen zal kunnen worden voor de continuering van de voor eiseres noodzakelijke medische behandeling, aldus verweerder.
33. Uit BMA-advies volgt voorts dat behandeling kan worden geboden in Lavasani General Hospital en Emam Hossein General Hospital te Theran.
34. De rechtbank is van oordeel dat, bezien in het licht van de eerdergenoemde uitspraken van de Afdeling van 1 en 27 december 2010, verweerder met het vorenstaande in het algemeen aan zijn vergewisplicht zou hebben voldaan. Echter, gelet op de specifieke omstandigheden van dit geval, is de rechtbank van oordeel dat in dit geval de op verweerder rustende vergewisplicht zover strekt dat verweerder een beginselverklaring omtrent de behandeling van eiseres van de instelling waar de behandeling van eiseres te zijner tijd kan plaatsvinden, dient te verkrijgen. Juist in deze zaak, gelet op de medische problematiek en het suïcidegevaar, alsmede de onrust die bij eiseres zal worden veroorzaakt elke keer dat zij geconfronteerd zal worden met uitzetting, zoals door de gemachtigde van eiseres ter zitting onweersproken is gesteld, is het van belang dat eiseres weet waar zij aan toe is. Nu verweerder niet inzichtelijk heeft kunnen maken dat van het vorenstaande rekenschap is gegeven in het bestreden besluit, schiet de motivering van dat besluit in zoverre tekort.
<b><i>Ten aanzien van de aanvraag inzake artikel 64 van de Vw 2000</i></b>
35. Ten aanzien van het beroep van eiseres op artikel 64 van de Vw 2000 is de rechtbank van oordeel dat, aangezien de fysieke overdracht en verweerders vergewisplicht mede een rol speelt bij de beoordeling inzake voornoemde bepaling en mede gelet op de motivering in het bestreden besluit ter zake van voornoemde bepaling, uit het vorenstaande volgt dat de motivering van het bestreden besluit ook in zoverre tekortschiet.
36. Het bestreden besluit komt derhalve, wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb , voor vernietiging in aanmerking, onder gegrondverklaring van het beroep. De rechtbank zal bepalen dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen op de bezwaren van eiseres van 21 december 2006 en 8 februari 2010 met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
37. Ter voorlichting van partijen wijst de rechtbank erop dat in deze uitspraak het beroep gegrond zal worden verklaard, met als gevolg dat het bestreden besluit zal worden vernietigd. Niettemin heeft de rechtbank bepaalde gronden van het beroep uitdrukkelijk en zonder voorbehoud verworpen. Om te voorkomen dat deze verwerping in rechte komt vast te staan, kan tegen deze uitspraak tijdig hoger beroep worden ingesteld.
38. De rechtbank acht termen aanwezig verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 874,00 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
• 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;
• 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
• waarde per punt € 437,00
• wegingsfactor 1.
39. Tevens zal de rechtbank bepalen dat verweerder aan eiseres het door haar gestorte griffierecht ten bedrage van € 150,00 dient te vergoeden.
Beslissing
De rechtbank,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen op de bezwaren van eiseres van 21 december 2006 en 8 februari 2010 met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- bepaalt dat verweerder aan eiseres het door haar gestorte griffierecht dient te vergoeden ten bedrage van € 150,00;
- veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten vastgesteld op € 874,00.
Aldus gedaan door mr. Y.S. Klerk als voorzitter en mr. M.L.P. van Cruchten en mr. M. Yildirim als leden in tegenwoordigheid van mr. D.S. Arjun Sharma als griffier en in het openbaar uitgesproken op 24 maart 2011.
<HR>
<i>Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij:
Raad van State
Afdeling bestuursrechtspraak
Hoger beroep vreemdelingenzaken
Postbus 20019
2500 EA Den Haag
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt <b>vier weken</b> na verzending van de uitspraak door de griffier. Artikel 85 van de Vw 2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt onder meer dat bij het beroepschrift een afschrift moet worden overgelegd van de uitspraak. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. </i>
Afschriften verzonden: