Uitspraak
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Afdeling 1, meervoudige kamer
AWB 10/4479 AOW
UITSPRAAK ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
In het geding tussen
[A], wonende te [plaats], eiser,
gemachtigde mr. T. Scholtus, advocaat te Den Haag,
en
de Raad van Bestuur van de Sociale Verzekeringsbank, verweerder.
I PROCESVERLOOP
Eiser heeft op 13 november 2006 een aanvraag gedaan voor toekenning van een uitkering op grond van de Algemene Ouderdomswet (verder: AOW).
Bij besluit van 18 december 2008 heeft verweerder aan eiser een AOW-uitkering toegekend waarbij een korting is toegepast van 36% omdat eiser 18 jaar niet verzekerd is geweest voor de AOW.
Bij besluit van 2 juni 2010 is het hiertegen door eiser gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 25 juni 2010 beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 7 oktober 2010.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft hierop gereageerd bij brief van 16 december 2010.
Het beroep is op 11 januari 2011 ter zitting behandeld. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [B].
II OVERWEGINGEN
Aan eiser, geboren op [datum] 1942, is bij besluit van 18 december 2008 met ingang van februari 2007 een AOW-uitkering toegekend waarop een korting is toegepast van 36% wegens 18 niet-verzekerde jaren over de periode van 15 februari 1957 tot en met 5 juni 1975.
In het bestreden besluit heeft verweerder dit besluit gehandhaafd en zich op basis van de gegevens van de Gemeentelijke Basisadministratie op het standpunt gesteld dat eiser op 6 juni 1975 naar Nederland is gekomen. Van ingezetenschap vóór die datum is volgens verweerder niet gebleken en evenmin van arbeid waarvoor loonbelasting is afgedragen zodat eiser voor 6 juni 1975 niet verzekerd ingevolge de AOW is geweest.
In beroep heeft eiser hiertegen aangevoerd dat hij vanaf 18 juni 1970 als ingezetene in Nederland is te beschouwen. Vanaf die datum heeft hij gestudeerd, gewerkt, (deels) gewoond en een sociaal leven opgebouwd in Nederland, van meet af aan met de intentie zich blijvend in Nederland te vestigen. Ook heeft hij eerder dan 6 juni 1975 in Nederland in loondienst gewerkt en loonbelasting betaald. Zijn legalisering in 1975 op grond van een éénmalig generaal pardon toont ook aan dat hij tenminste sedert 1 november 1974 in Nederland heeft verbleven.
Tussen partijen is in geschil of eiser over de periode van 18 juni 1970 tot en met 5 juni 1975 al dan niet verzekerd is geweest voor de AOW.
Het wettelijke kader
Ingevolge artikel 7 van de AOW heeft recht op ouderdomspensioen degene die de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt en ingevolge deze wet verzekerd is geweest in het tijdvak vanaf de dag waarop de leeftijd van 15 jaar is bereikt tot de dag waarop de leeftijd van 65 jaar is bereikt.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, van de AOW wordt - voor zover hier relevant - op het ouderdomspensioen een korting toegepast van 2% voor elk jaar dat de pensioengerechtigde na het bereiken van de 15-jarige, doch voor het bereiken van de 65-jarige leeftijd niet verzekerd is geweest.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, AOW is verzekerd overeenkomstig de bepalingen van deze wet degene die nog niet de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt en ingezetene is dan wel degene die geen ingezetene is, doch ter zake van in Nederland in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting is onderworpen.
Ingevolge artikel 2 van de AOW geldt als ingezetene, degene die in Nederland woont.
Waar iemand woont, zo bepaalt artikel 3, eerste lid, van de AOW , wordt, voor zover hier van belang, naar de omstandigheden beoordeeld.
Overwegingen ten gronde
Ingevolge vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) is voor de vraag of iemand zijn woonplaats in Nederland heeft in het bijzonder van belang in welke mate sprake is van juridische, economische en sociale binding van de betrokken persoon met Nederland. In sommige gevallen is één van deze bindingen zo sterk dat deze op zichzelf reeds tot ingezetenschap leidt. In andere gevallen is geen van deze bindingen op zichzelf beschouwd voldoende sterk om tot ingezetenschap te leiden, maar moet op grond van het complex van factoren tot ingezetenschap worden geconcludeerd.
Op het moment dat aan de hand van deze criteria kan worden vastgesteld dat het middelpunt van het maatschappelijk leven in Nederland ligt of is komen te liggen, mag worden aangenomen dat de betrokken persoon zijn woonplaats in Nederland heeft.
In zijn arrest van 21 januari 2011 (LJN: BP1466) heeft de Hoge Raad uitgesproken dat de wetgever met het woonplaatsbegrip in de volksverzekeringswetten heeft beoogd aan te sluiten bij het fiscale woonplaatsbegrip. De vraag waar iemand woont dient te worden beoordeeld aan de hand van alle in aanmerking komende omstandigheden van het geval. Het komt er daarbij op aan of deze omstandigheden van dien aard zijn, dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland. Die duurzame band hoeft niet sterker te zijn dan de band met enig ander land, zodat, anders dan uit de rechtspraak van de CRvB volgt, voor een woonplaats hier te lande niet noodzakelijk is dat het middelpunt van iemands maatschappelijk leven zich in Nederland bevindt.
Daarnaast heeft de Hoge Raad erop gewezen dat uit de parlementaire geschiedenis van het fiscale woonplaatsbegrip volgt, dat de wetgever geen bijzondere betekenis wilde toekennen aan bepaalde (categorieën) omstandigheden, zoals bijvoorbeeld iemands sociale of economische binding met een land. In zoverre is de vaste rechtspraak van de CRvB en daarmee de beleidsregels van verweerder die hierop gebaseerd zijn, achterhaald.
Met inachtneming van dit arrest van de Hoge Raad overweegt de rechtbank als volgt.
Eiser is vanuit Turkije naar Nederland gekomen om van 8 juli 1970 tot 17 december 1970 een postgraduate course te volgen bij het Research Institute for Management Science te Delft. In Nederland ontmoette eiser in juni 1970 mevrouw [C] met wie hij een affectieve relatie kreeg. Na afloop van voornoemde opleiding is eiser teruggegaan naar Turkije, waar hij in 1971 en 1972 zijn militaire dienstplicht heeft vervuld. In 1970 en in 1971 zijn uit het huwelijk van eiser en zijn Turkse echtgenote in Turkije twee dochters geboren. Intussen is de affectieve relatie van eiser en mevrouw [C] gecontinueerd. Van december 1972 tot september 1973 heeft eiser compulsory service verricht bij het Turkse Ministerie van Industrie. Verdere compulsory service heeft eiser afgekocht. In mei 1975 is eisers verblijf in Nederland gelegaliseerd op grond van een eenmalige regularisatieregeling. De eerste GBA-inschrijving van eiser in Nederland dateert van 6 juni 1975.
Met betrekking tot de periode van juni 1970 tot en met 17 december 1970 overweegt de rechtbank dat het verblijf in Nederland in het kader van een korte cursus niet heeft te gelden als wonen in Nederland. Het feit dat eiser in die periode verliefd is geworden op een Nederlandse vrouw, doet daaraan niet af, te meer niet daar eiser in die periode gehuwd was met een echtgenote die in Turkije verbleef, uit welk huwelijk in 1970 en 1971 ook nog twee dochters zijn geboren. Ook voor de periode van 1 oktober 1972 tot 1 december 1972, is de rechtbank van oordeel dat onvoldoende bewijs is geleverd voor verblijf hier te lande, nog daargelaten hoe dit verblijf van twee maanden beoordeeld zou moeten worden.
Ten aanzien van de periode van september 1973 tot juni 1975 is voor de rechtbank evenmin aannemelijk geworden dat eiser toen in Nederland woonde. De stelling van eiser dat uit de regulariseringsregeling van november 1975 moet worden afgeleid dat hij in ieder geval vanaf 1 november 1974 in Nederland heeft verbleven, is niet met feiten gestaafd. Eiser heeft het ten aanzien van hem genomen toelatingsbesluit niet kunnen overleggen en verweerder heeft ondanks pogingen daartoe, geen informatie kunnen achterhalen bij de Vreemdelingen-dienst van Den Haag en de IND met betrekking tot het dossier van eiser.
Daarbij geldt dat het criterium dat destijds in het kader van de regularisatieregeling door de minister van Justitie is gehanteerd voor het aannemen van verblijf in Nederland, niet op een lijn is te stellen met het woonplaatscriterium dat in het kader van de onderhavige beoordeling dient te worden gehanteerd.
De stelling van eiser ten slotte, dat hij reeds voor 6 juni 1975 in Nederland in loondienst is geweest en loonbelasting heeft betaald, is eveneens onvoldoende onderbouwd. Door verweerder is bij alle door eiser genoemde werkgevers informatie opgevraagd, alsmede bij het pensioenfonds voor de bouwnijverheid. Dat heeft geen informatie opgeleverd op grond waarvan kan worden gezegd dat sprake is geweest van werk met afdracht van loonbelasting over de periode voor oktober 1975. Eiser heeft ook overigens geen informatie overgelegd waaruit dat wel zou kunnen blijken.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder terecht en op goede gronden geconcludeerd dat eiser eerder dan op 6 juni 1975 geacht kan worden verzekerd te zijn ingevolge de AOW.
Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
III BESLISSING
De rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr . drs. H.M. Braam, mr. M.J. van den Bergh en mr. G.F. van der Linden-Burgers, in tegenwoordigheid van F.P. Krijnen, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2011.
IV RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.