U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Inhoudsindicatie:

Iran, asiel, artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw , pornografie, inval politie in bedrijf en arrestatie partner geloofwaardig bevonden.

Wetsartikelen: 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw ; Vluchtelingenverdrag, artikel 3 EVRM .

Er is door verzoekers geen verweer gevoerd tegen de tegenwerping door verweerder van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw . Verweerder heeft niet gesteld dat het relaas positieve overtuigingskracht ontbeert. Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat de inval door de politie in het bedrijf van verzoeker geloofwaardig wordt geacht en dat niet wordt betwist dat verzoeker als eigenaar van het bedrijf dildo’s heeft geproduceerd en verspreid. Verweerder heeft ook geloofwaardig bevonden dat verzoekers zakenpartner bij de inval door de autoriteiten is opgepakt. Voorts heeft verweerder ter zitting desgevraagd aangegeven dat het produceren en verspreiden van dildo’s op één lijn kan worden gesteld met de productie van pornografie. Nu dit volgens het ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken over Iran van oktober 2010 kan worden bestraft met de doodstraf, volgt de voorzieningenrechter verweerder niet in het niet nader onderbouwde standpunt dat het (enkel) een commuun delict betreft, waarop geen onevenredige straf staat. De overige door verzoeker overgelegde stukken ondersteunen hetgeen hieromtrent is vermeld in het ambtsbericht. Verweerder kan dan ook niet worden gevolgd in het standpunt dat het Vluchtelingenverdrag niet kan worden ingeroepen omdat het een (verdenking) van het plegen van een commuun delict betreft. De voorzieningenrechter volgt niet verweerders standpunt dat verzoeker niet wordt gezocht door de autoriteiten omdat hij na een maand ondergedoken te hebben gezeten legaal de grens heeft gepasseerd. Het beroep is gegrond. De voorzieningenrechter geeft verweerder nog in overweging mee om bij de nieuw te nemen besluiten in het kader van de toets aan artikel 3 van het EVRM een ‘independent and rigourous scrutiny’ te verrichten en ten aanzien van de uitreis van verzoekers uit Iran rekening te houden met de algemene situatie in Iran. Gezien de beslissing over het beroep is er geen aanleiding meer voor het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening, zodat het verzoek zal worden afgewezen.

Uitspraak



RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE

Nevenzittingsplaats Utrecht

Sector bestuursrecht

Vreemdelingenkamer

zaaknummers: AWB 10/37742, AWB 10/37743, AWB 10/37744, en AWB 10/37746

uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[verzoeker sub 1], geboren [geboortedatum] 1963 en

[verzoekster sub 2], geboren [geboortedatum] 1969, verzoekers,

mede namens hun minderjarige kinderen [A], geboren op [geboortedatum] 1997 en

[B], geboren op [geboortedatum] 2000, allen van Iraanse nationaliteit,

gemachtigde: mr. R. Hijma, advocaat te Utrecht,

en

de Minister voor Immigratie en Asiel, verweerder,

gemachtigde: mr. L. Verheijen

Inleiding

1.1 Op 21 oktober 2010 hebben verzoekers aanvragen om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluiten van 29 oktober 2010 heeft verweerder de aanvragen in een Aanmeldcentrum (AC) afgewezen. Verzoekers hebben tegen deze besluiten beroep bij deze rechtbank ingesteld en de voorzieningenrechter verzocht bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat uitzetting achterwege blijft, totdat op de beroepen is beslist.

1.2 De gedingen zijn behandeld ter zitting van 11 november 2010. Verzoekers hebben in persoon, bijgestaan door mr. R. Hijma, en verweerder heeft bij gemachtigde het woord gevoerd.

Overwegingen

2.1 Op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter, indien een verzoek om voorlopige voorziening wordt gedaan, beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.

Over de beroepen

2.2 In geschil is of verzoekers in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef, en onder a of b, van de Vreemdelingenwet 2000 ( Vw ).

2.3 [verzoekster sub 2], echtgenote van verzoeker, en [A] en [B], de minderjarige kinderen van verzoekers, hebben een van verzoeker afhankelijk asielrelaas, zodat volstaan zal worden met een weergave van het relaas van verzoeker.

2.4 De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende, door partijen niet betwiste feiten en omstandigheden. Verzoeker, geen praktiserend moslim, was in Teheran eigenaar van een productiebedrijf van gietplaten en industriële mallen. Ruim anderhalf jaar geleden is verzoeker begonnen met het produceren van mallen voor dildo's en maakte hij ook de dildo's zelf. Deze produceerde hij in de avonduren nadat het bedrijf was gesloten en alle medewerkers naar huis waren. Verzoeker werkte voor wat betreft de productie en distributie van de dildo's samen met zijn compagnon [C]. Op 12 juni 2010 hebben agenten een inval gedaan in zijn bedrijf en is verzoekers compagnon geboeid afgevoerd. Verzoekers zijn nog diezelfde dag ondergedoken bij vrienden om vervolgens na enkele weken het land te ontvluchten.

2.5 In hoofdstuk C14/3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) is neergelegd dat de toetsing van de geloofwaardigheid plaatsvindt op grond van de verklaringen van de vreemdeling, zoals deze onder meer naar voren komen in de gehoren en van vergelijking van het relaas met al datgene, wat bekend is over de situatie in het land van herkomst uit objectieve bronnen en wat eerder is onderzocht en overwogen naar aanleiding van de gehoren van andere vreemdelingen in een vergelijkbare situatie.

Voor de toetsing van de geloofwaardigheid van het relaas is van belang of afbreuk wordt gedaan aan die geloofwaardigheid doordat sprake is van een omstandigheid als genoemd in artikel 31, tweede lid, onder a tot en met f, van de Vw. Indien zulks niet aan de orde is, wordt het relaas in beginsel geloofwaardig bevonden indien de vreemdeling op alle vragen zo volledig mogelijk heeft geantwoord én het relaas innerlijk consistent én niet onaannemelijk is én strookt met wat er over de algemene situatie in het land van herkomst bekend is.

Indien wel sprake is van een omstandigheid als genoemd in artikel 31, tweede lid, onder a tot en met f, van de Vw, mogen in het relaas ook geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen. Kortom, van het relaas moet dan een positieve overtuigingskracht uitgaan. Dit beleidskader acht de rechtbank in overeenstemming met de relevante jurisprudentie.

2.6 De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoekers geen verweer hebben gevoerd tegen de tegenwerping door verweerder van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw.

2.7 De voorzieningenrechter stelt verder vast dat verweerder in het bestreden besluit niet heeft gesteld dat het relaas positieve overtuigingskracht ontbeert. Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat de inval door de politie in het bedrijf van verzoeker op 12 juni 2010 geloofwaardig wordt geacht en dat niet wordt betwist dat verzoeker als eigenaar van het bedrijf dildo's heeft geproduceerd en verspreid. Verweerder heeft ook geloofwaardig bevonden dat verzoekers zakenpartner bij de inval (geboeid) door de autoriteiten is opgepakt. Voorts heeft verweerder ter zitting desgevraagd aangegeven dat het produceren en verspreiden van dildo's op één lijn kan worden gesteld met de productie van pornografie.

2.8 Zoals blijkt uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 21 juli 2009, LJN BJ3621, dienen de vermoedens van de vreemdeling die deel uitmaken van de gebeurtenissen die volgens zijn asielrelaas hebben plaatsgevonden, te worden onderscheiden van de door de vreemdeling aan die gebeurtenissen ontleende vermoedens over wat hem bij terugkeer naar het land van herkomst te wachten staat. De rechter dient met terughoudendheid te toetsen of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vermoedens van de vreemdeling die deel uitmaken van de gebeurtenissen die volgens zijn asielrelaas hebben plaatsgevonden, niet plausibel te achten zijn en dientengevolge niet als geloofwaardig kunnen worden aangenomen. Bij de toetsing door de rechter van het standpunt van verweerder over het realiteitsgehalte van de door de vreemdeling aan de niet ongeloofwaardig geachte feiten en omstandigheden ontleende vermoedens over wat hem bij terugkeer naar het land van herkomst te wachten staat, is voor evenbedoelde terughoudendheid echter geen plaats. Die vermoedens maken immers deel uit van de door de vreemdeling op die feiten en omstandigheden gebaseerde vrees voor vervolging in de zin van artikel 1(A) van het Vluchtelingenverdrag, of voor schending jegens hem van artikel 3 van het EVRM. Het standpunt van verweerder over de gegrondheid van die vrees van de vreemdeling dient naar vaste jurisprudentie van de ABRvS (onder meer de uitspraak van 15 november 2002, JV 2003/13) door de rechter niet met de terughoudendheid als hiervoor bedoeld te worden getoetst.

2.9 Zoals blijkt uit de uitspraak van de AbRS van 17 februari 2010 (LJN BJ3621) geldt dat, indien en voor zover verweerder zich op het standpunt stelt dat de door een vreemdeling in zijn asielrelaas gestelde feiten en omstandigheden met inbegrip van diens eventuele vermoedens die deel uitmaken van gebeurtenissen die volgens het asielrelaas hebben plaatsgevonden geloofwaardig worden geacht en in zoverre als vaststaande feiten en omstandigheden moeten worden aangenomen, het vervolgens aan verweerder is om te beoordelen of deze feiten en omstandigheden kwalificeren als rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de Vw. In het kader van die beoordeling vindt, zoals volgt uit de in rechtsoverweging 2.8 vermelde uitspraak van de ABRvS van 21 juli 2009, de beoordeling plaats van de plausibiliteit van de vermoedens van die vreemdeling over wat hem bij terugkeer naar het land van herkomst te wachten staat. Van die beoordeling maakt voorts deel uit de beantwoording van de vraag of, indien en voor zover de staatssecretaris zich op het standpunt stelt dat de vermoedens van die vreemdeling over wat hem bij terugkeer naar het land van herkomst te wachten staat plausibel worden geacht, zulks voldoende zwaarwegend is voor verlening van de gevraagde verblijfsvergunning.

2.10 Verzoeker heeft gesteld dat zij, toen zij ondergedoken waren bij vrienden, via de zus van verzoekster te horen hebben gekregen dat de politie (ook) bij het huis van verzoekers is geweest. Vervolgens hebben zij contact opgenomen met een (bevriende) advocaat die hen heeft verteld dat wat verzoeker heeft gedaan behoort tot de categorie ernstige strafbare feiten die direct betrekking hebben op maatschappelijke verdorvenheid en belediging aan de islamitische eerbaarheden. Deze zaken worden behandeld worden door de Revolutionaire Rechtbanken omdat het direct betrekking heeft op sharia-zaken en hier staat de doodstraf op, aldus verzoeker. Verzoeker wordt vanwege zijn activiteiten beschouwd als “mofsed fel-arz”, dat in Iran en in het islamitisch strafrecht de term is voor “verspreiden van onzedelijkheid”.

2.11 Verweerder heeft gesteld dat verzoeker niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw omdat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het plegen van wat in Iran als een commuun delict wordt aangemerkt. Het Vluchtelingenverdrag kan niet worden ingeroepen tegen een normale strafvervolging wegens het plegen van een commuun delict. Van een onevenredige straf voor het plegen van een dergelijke delict is niet gebleken, aldus verweerder. Ter zitting heeft verweerder nog aangegeven dat niet is gebleken dat verzoeker in Iran wordt gezocht, zodat niet meer behoeft te worden toegekomen aan de vraag wat de bestraffing is voor het produceren en verspreiden van dildo's. Verzoeker komt evenmin in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw, omdat verzoeker ruim een maand na de inval in zijn bedrijf op legale en gecontroleerde wijze Iran heeft verlaten. Reeds hieruit blijkt dat verzoeker niet in de negatieve aandacht staat van de Iraanse autoriteiten, aldus verweerder.

2.12 De voorzieningenrechter overweegt als volgt. Onder een commuun delict moet volgens hoofdstuk C2/2.15 van de Vc worden verstaan: "een strafbepaling die niet kan worden herleid tot één van de gronden van het Vluchtelingenverdrag". Verzoeker heeft ter onderbouwing van zijn standpunt dat het geen commuun delict betreft maar een overtreding van religieuze wetten de volgende stukken overgelegd. Een brief van 9 november 2010 van een medewerker van Vluchtelingenwerk Nederland waaruit blijkt dat het distribueren van elk materiaal dat de publieke moraal en kuisheid ondermijnen bestraft kunnen worden met gevangenisstraf en zweepslagen, het ambtsbericht over Iran van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van oktober 2010, het rapport van Amnesty International van 9 juni 2010 Iran: 'from protest to prison: Iran one year after the election', een rapport van 26 januari 2010 van de UK Border Agency Iran: 'country of origin information report' en een rapport van 23 april 2002 van de Immigration and Refugee Board of Canada Iran: 'penalties for possession and distribution of prohibited video/Music tapes and/or books'. Voorts heeft verzoeker de op 10 november 2010 verkregen informatie van de keer Koushyar Parsi, docent Perzische taal- en letterkunde, verbonden aan de Vakgroep Talen en Culturen van het Midden-Oosten van de Rijksuniversiteit Leiden, ingebracht.

2.13 De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder ter zitting desgevraagd heeft aangegeven dat het produceren en verspreiden van dildo’s in Iran op één lijn kan worden gesteld met pornografie. Nu dit volgens het ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken over Iran van oktober 2010 (blz. 27) kan worden bestraft met de doodstraf, volgt de voorzieningenrechter verweerder niet in het niet nader onderbouwde standpunt dat het (enkel) een commuun delict betreft, waarop geen onevenredige straf staat. De overige door verzoeker overgelegde stukken ondersteunen hetgeen hieromtrent is vermeld in het ambtsbericht. Verweerder kan dan ook niet worden gevolgd in het standpunt dat het Vluchtelingenverdrag niet kan worden ingeroepen omdat het een (verdenking) van het plegen van een commuun delict betreft.

2.14 Ten aanzien van het betoog van verzoeker dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Verweerders standpunt dat verzoeker niet wordt gezocht door de autoriteiten omdat hij na een maand ondergedoken te hebben gezeten legaal de grens heeft gepasseerd, kan de voorzieningenrechter niet volgen.

De voorzieningenrechter stelt in dit veband vast dat verzoekers reeds in het eerste gehoor hebben aangegeven dat zij met behulp van een reisagent, [D], zijn uitgereisd. Op pagina 6 van het eerste gehoor noemt verzoeker dat het gezin met behulp van de reisagent, [D], het land heeft verlaten. In het nader gehoor op pagina 6 heeft verzoeker voorts aangegeven dat zij 50 miljoen tuman hebben betaald aan [D] om het land te kunnen verlaten. Verzoekster heeft op pagina zes van het eerste gehoor aangegeven dat haar paspoort bij de reisagent is en heeft op pagina zeven van het eerste gehoor gezegd dat de reisagent,[D], de reis heeft geregeld. In de zienswijze op het voornemen van 28 oktober 2010 hebben verzoekers naar voren gebracht dat zij niet legaal maar illegaal zijn gereisd en dat zij de reisagent veel geld hebben moeten betalen om de douaniers om te kopen. Verweerder heeft ter zitting erkend dat verzoekers onafhankelijk van elkaar consistent hebben verklaard over de uitreis en de reisagent, maar heeft gesteld dat zij uit zichzelf meer hadden moeten verklaren over, onder andere, de hoge functie van de reisagent. De voorzieningenrechter volgt verweerder hierin evenmin. Het is aan de gehoormedewerker om, wanneer de antwoorden aanleiding geven voor het vermoeden dat er sprake is van een illegale uitreis, op die punten door te vragen. Nu verzoekers, die afzonderlijk zijn gehoord, consistent en gelijkluidend hebben verklaard, van meet af aan hebben aangegeven dat er sprake was van een reisagent en het betalen van grote sommen geld, heeft verweerder onvoldoende voldaan aan zijn vergewisplicht.

Gelet hierop is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder, in aanmerking genomen de geloofwaardig bevonden feiten, zich niet onder de enkele verwijzing naar de legale uitreis (van na een maand) op het standpunt heeft kunnen stellen dat verzoeker niet werd gezocht door de autoriteiten. Tegen de achtergrond van de algehele situatie in Iran kan evenmin zonder nader onderzoek worden uitgesloten dat verzoeker bij terugkeer in dat land de negatieve belangstelling van de Iraanse autoriteiten te duchten heeft. De voorzieningenrechter merkt hierbij nog op dat verweerder, gelet op de uitspraak van de ABRvS van 17 februari 2010, een standpunt had dienen in te nemen of het door verzoeker gestelde huisbezoek door de politie al dan niet geloofwaardig wordt bevonden, zoals door verweerder ter zitting ook is erkend.

2.15 Het beroep is gegrond. Met betrekking tot het beroep van verzoekster en de twee minderjarige kinderen overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Het door verzoekster en namens de twee minderjarige kinderen ingestelde beroep is afhankelijk van de beoordeling van het beroep van verzoeker. Omdat het beroep van verzoeker gegrond wordt verklaard, is de voorzieningenrechter van oordeel dat het beroep van verzoekster en de twee minderjarige kinderen eveneens gegrond dient te worden verklaard.

2.16 De voorzieningenrechter draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Verzoeker heeft in de aanvullende gronden van beroep van 8 november 2010 en ter zitting gesteld dat er verdere informatie wordt verwacht van een advocaat uit Iran met betrekking tot de bestraffing van het verspreiden en produceren van dildo's. Het ligt op de weg van verweerder om deze informatie te betrekken bij de nieuw te nemen besluiten op de asielaanvragen.

2.17 De voorzieningenrechter geeft verweerder nog in overweging mee om bij de nieuw te nemen besluiten in het kader van de toets aan artikel 3 van het EVRM een 'independent and rigourous scrutiny' te verrichten en ten aanzien van de uitreis van verzoekers uit Iran rekening te houden met de algemene situatie in Iran. In dit verband wijst de voorzieningenrechter op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (het Hof) van 11 januari 2000, appli. Nr. 40035/98 (Jabari tegen Turkije, LJN AG9144) en naar het arrest van het Hof van 9 maart 2010, appl. Nr. 41827/07 (R.C. tegen Zweden, LJN BM4068). In laatstgenoemd arrest overweegt het Hof in rechtsoverweging 56 ten aanzien van de beoordeling of bij terugkeer naar Iran mogelijk sprake is van een schending van artikel 3 van het EVRM als volgt:

"In assessing such a risk, regard must be had, firstly to the current situation

that prevails in Iran and to the very tense situation in that country where

respect for basic human rights has deteriorated considerably following the

elections of June 2009 (see paragraphs 31-34). In addition, regard must also

be had to the specific risk facing Iranians returning to their home country in

circumstances where they cannot produce evidence of their having left that

country legally. The Court notes that according to information available from

independent international sources (see paragraphs 35 and 36 above) such

Iranians are particularly likely to be scrutinised for verification as to the

legality of their departure from Iran. The court observes that the applicant

has claimed that he left Iran illegally and that his claim in this regard has not

been rebutted by the Government. Therefore, in the light of the information

available to the Court, it finds it probable that the applicant, being without

valid exit documentation, would come to the attention of the Iranian authorities

and that his past is likely to be revealed."

Over de voorlopige voorzieningen

2.18 Gegeven de beslissing over het beroep is er geen aanleiding meer voor het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening, zodat het verzoek zal worden afgewezen.

2.19 Ten overvloede voegt de voorzieningenrechter daar het volgende aan toe. Na deze uitspraak komt verzoeker (opnieuw) te verkeren in de situatie waarin hij in afwachting is van de beslissing op zijn aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning bedoeld in artikel 28 van de Vw. Op grond van deze wet dient uitzetting van de aanvrager achterwege te blijven totdat op de aanvraag is beslist. Ingevolge artikel 8, aanhef en onder f, van de Vw heeft verzoeker rechtmatig verblijf.

Over de voorlopige voorzieningen en de beroepen

2.20 De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoekers gemaakte proceskosten. Met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden ter zake van verleende rechtsbijstand 3 punten (1 punt voor het verzoekschrift, 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een wegingsfactor 1) toegekend.

Beslissing

De voorzieningenrechter:

ten aanzien van de beroepen:

verklaart de beroepen gegrond;

vernietigt de besluiten van 29 oktober 2010;

draagt verweerder op nieuwe besluiten te nemen op de aanvragen van verzoekers, met inachtneming van deze uitspraak;

veroordeelt verweerder in de proceskosten van het geding ten bedrage van € 874,-, te betalen aan verzoekers.

ten aanzien van de gevraagde voorlopige voorziening:

wijst de verzoeken om een voorlopige voorziening af;

veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekers tot een bedrag van € 437,-, te betalen aan verzoeker.

Aldus vastgesteld door mr. A.M. Overbeeke en in het openbaar uitgesproken op 18 november 2010.

De griffier: De rechter:

mr. M.A. Beijl mr. A.M. Overbeeke


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature