De rechtbank is van oordeel dat het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning in beginsel disproportioneel dient te worden geacht indien aan een vreemdeling, aan wie artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag wordt tegengeworpen, gedurende een periode van tien jaren een verblijfsvergunning is onthouden. De rechtbank is van oordeel dat in het geval dat aan een vreemdeling voor een periode van tien jaren een vergunning is onthouden, de vreemdeling reeds een dusdanige lange periode onder meer geen aanspraak heeft kunnen maken op enige voorziening en niet heeft kunnen werken dat reeds om deze reden het nog langer onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel is. Deze periode kan onder omstandigheden langer zijn, bijvoorbeeld indien het een vreemdeling betreft die een aanzienlijke rol heeft gehad bij de daden als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag dan wel indien is gebleken dat de daden van de vreemdeling van bijzondere wreedheid getuigen. Ook kan de periode korter zijn, bijvoorbeeld indien de vreemdeling een relatief kleine rol heeft gehad bij de daden als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag of sprake is van andere bijzondere omstandigheden. (…)
Hoewel eisers beroep op de disproportionaliteit slaagt, kan dit niet leiden tot een gegrondverklaring van het onderhavige beroep. De rechtbank overweegt in dit kader ambtshalve het volgende.
Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat in het geval het onthouden van een vergunning disproportioneel zou zijn, verweerder de vreemdeling uitnodigt tot het indienen van een aanvraag voor een reguliere vergunning onder de beperking genoemd in artikel 3.4, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) en deze verstrekt. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in dat geval niet ten onrechte geen asielvergunning verleent. Immers, de grond om de vergunning te verlenen hangt niet samen met het verlenen van bescherming, maar met de schrijnendheid van de situatie waarin de vreemdeling is komen te verkeren. In die situaties verleent verweerder, naar het oordeel van de rechtbank, niet ten onrechte een reguliere vergunning onder de beperking genoemd in artikel 3.4, derde lid, van het Vb 2000.
Het voorgaande betekent dat de zogenoemde resttoets, inclusief de vraag of artikel 3 van het EVRM zich verzet tegen uitzetting en de vraag naar de duurzaamheid van deze situatie alsook de vraag naar de disproportionaliteit hiervan, niet dient plaats te vinden in het kader van een asielaanvraag, maar in het kader van een reguliere aanvraag op grond van artikel 3.4, derde lid, van het Vb 2000. De zogenoemde waterscheiding verzet zich immers tegen het betrekken van omstandigheden bij de beoordeling van een bepaalde aanvraag die uit diens aard niet kunnen leiden tot de gevraagde vergunning. Nu een voor de vreemdeling positieve uitslag van de resttoets uit diens aard niet leidt tot het verlenen van een asielvergunning maar tot een reguliere vergunning, dient de resttoets plaats te vinden in het kader van een reguliere procedure en niet in een asielprocedure. De betrokken vreemdeling dient derhalve een reguliere aanvraag in te dienen.
De rechtbank ziet in de door verweerder gedane voornoemde mededeling aanleiding om af te wijken van de vaste jurisprudentie van de AbRS ter zake, nu niet is gebleken dat verweerder voornoemde gedragslijn hanteerde op het moment dat de AbRS deze jurisprudentie ontwikkelde, danwel dat de AbRS bij het vaststellen van de eerdere lijn in de jurisprudentie was medegedeeld dat dit verweerders werkwijze is, althans nu de AbRS zich niet hierover heeft uitgelaten.