Uitspraak
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Afdeling 3, meervoudige kamer
Regnr.: AWB 09/41730 BEPTDN
UITSPRAAK ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
in het geding tussen
[Eiser], V-nummer [nummer], woonplaats kiezende ten kantore van zijn gemachtigde, mr. J.J. Bronsveld, advocaat te Bergen op Zoom,
en
de minister van Justitie, voorheen de staatssecretaris van Justitie, verweerder.
I PROCESVERLOOP
1 Eiser is geboren op [datum] 1959 en bezit de Afghaanse nationaliteit. Hij verblijft sedert 3 september 1998 als vreemdeling in Nederland.
Op 4 september 1998 heeft hij een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling. Ingevolge artikel 117 van de Vreemdelingenwet 2000 ( Vw 2000) is deze aanvraag aangemerkt als een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000. Bij besluit van 11 januari 2002 heeft verweerder de aanvraag van eiser afgewezen. In dit besluit is aan eiser evenmin een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd wegens tijdsverloop in de asielprocedure (hierna: het driejarenbeleid) verleend. Bij uitspraak van 10 juni 2004 (AWB 02/28807) heeft deze rechtbank het tegen het besluit van 11 januari 2002 ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit vernietigd voor zover het betreft het ontbreken van een oordeel over eisers positie met betrekking tot artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), zich onbevoegd verklaard kennis te nemen van het beroep voor zover het is gericht tegen het gedeelte van het besluit van 11 januari 2002 waarin aan eiser geen verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van het driejarenbeleid is verleend en het beroep voor het overige ongegrond verklaard.
2 Bij besluit van 21 januari 2005 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 4 september 1998 afgewezen en tevens geen verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van het driejarenbeleid verleend. Bij uitspraak van 19 oktober 2005 heeft deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg, het tegen het besluit van 21 januari 2005 ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen (AWB 05/6725).
3 Bij besluit van 30 mei 2008 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 4 september 1998 opnieuw afgewezen. Eiser wordt, voor zover een beroep wordt gedaan op de inherente afwijkingsbevoegdheid van artikel 4:84 van de Awb evenmin een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van het driejarenbeleid verleend. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld. Bij besluit van 18 juni 2009 heeft verweerder het besluit van 30 mei 2008 ingetrokken. Daarbij is meegedeeld dat opnieuw op de aanvraag zal worden beslist en dat eiser dit besluit in Nederland mag afwachten. Eiser heeft naar aanleiding van dit besluit zijn beroep ingetrokken.
4 Verweerder heeft op 23 september 2009 eiser schriftelijk mededeling gedaan van het voornemen de aanvraag van 4 september 1998 af te wijzen. Eiser heeft bij brief van 16 oktober 2009 zijn zienswijze op dit voornemen kenbaar gemaakt. Bij besluit van 28 oktober 2009 heeft verweerder de aanvraag van eiser afgewezen. Voorts heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 op grond van het - inmiddels vervallen - driejarenbeleid.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Daarnaast heeft hij ten aanzien van verweerders besluit om aan hem geen verblijfsvergunning op grond van het driejarenbeleid te verlenen, bezwaar gemaakt. Dit bezwaar is door verweerder op grond van artikel 79, derde lid, van de Vw 2000 als beroepschrift aangemerkt en op 25 november 2009 doorgezonden naar de rechtbank. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
Het beroep is op 25 maart 2010 ter zitting behandeld waarna het onderzoek ter zitting door de rechtbank is gesloten. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek heropend en de zaak doorverwezen naar een meervoudige kamer. Op 23 september 2010 heeft het nader onderzoek plaatsgevonden. Eiser is verschenen en is bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Agtersloot. Tevens was ter zitting aanwezig A.R. Izabkaast, tolk in de taal Dari.
II OVERWEGINGEN
1Eiser heeft ter onderbouwing van zijn aanvraag - voor zover van belang en samengevat - het navolgende aangevoerd. Eiser behoort tot de Pashtun bevolkingsgroep. Tijdens zijn studie is hij lid geworden van de DVPA. In 1979 heeft hij zijn studie moeten opgeven om zich aan te sluiten bij de gewapende strijdkrachten. Na een opleiding van zes maanden is hij in maart 1980 als tweede luitenant bij de AGSA, de toenmalige veiligheidsdienst, gaan werken. Na de bezetting van Afghanistan door Rusland heeft eiser zijn werk bij de inlichtingendienst, inmiddels Khad genaamd, voortgezet. Hij heeft op de gebruikelijke wijze de militaire rangen doorlopen en werd in 1992 bevorderd tot generaal. Eiser was aanvankelijk verantwoordelijk voor de veiligheid op de toegangswegen rond Kabul, waar zijn manschappen vrachtwagens controleerden op explosieven en propagandamateriaal. In 1987 werd eiser vice-directeur van het directoraat en was hij verantwoordelijk voor de energievoorziening. Kort na de Islamitische revolutie van 28 april 1992 heeft eiser van een hem gunstig gezinde leider van een anti-regeringsgroepering vernomen dat hij op een dodenlijst stond. Tot november 1993 heeft eiser bij deze persoon verbleven, waarna hij naar Mazar-i Sharif is gegaan. Daar werd hem door een oud-collega gevraagd om voor de veiligheidsdienst van de Islamitische nationale beweging van Afghanistan (Jonbesh-e melliye Eslamiy-e Afghanistan) van generaal [A] te gaan werken. Eiser heeft hiermee ingestemd en heeft vanaf januari 1994 tot mei 1997 als plaatsvervangend hoofd personeelszaken gewerkt. Met de komst van de Taliban in mei 1997 heeft eiser zijn werkzaamheden moeten beëindigen. Van [B], een bevriend collega, hoorde eiser dat zij zich bij de veiligheidsdienst van de Taliban moesten aanmelden om voor hen te gaan werken. Samen zijn ze naar Kandahar vertrokken, maar de gemaakte afspraak met een Talib ging niet door en beiden werden gearresteerd en opgesloten. [B] werd in februari 1998 vrijgelaten en heeft contact gezocht met de familie van eiser. Op 12 juli 1998 is het eisers schoonvader gelukt hem door middel van omkoping vrij te krijgen. Terug in Kabul bleek eisers huis te zijn verwoest en hoorde hij dat zijn vrouw en dochters door de Taliban waren mishandeld omdat zij een cursus volgden. Hierop zijn eiser en zijn gezin Afghanistan ontvlucht.
2 Verweerder heeft met verwijzing naar artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000, in samenhang met het bepaalde in het tweede lid, aanhef en onder k, van dat artikel, de aanvraag afgewezen. Verweerder heeft hiertoe in aanmerking genomen dat de tegenwerping van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag van Genève van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij het Protocol van New York van 31 januari 1967 (hierna: het Vluchtelingenverdrag) bij uitspraak van deze rechtbank van 10 juni 2004 in rechte is komen vast te staan en dat hetgeen eiser in de onderhavige procedure heeft aangevoerd geen reden geeft om af te zien van de tegenwerping van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. Daarnaast heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat artikel 3 van het EVRM zich weliswaar duurzaam verzet tegen uitzetting van eiser naar Afghanistan maar dat eiser zich niet in een dusdanig uitzonderlijke situatie bevindt dat het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel is.
3 In beroep heeft eiser - samengevat - het volgende aangevoerd. De tegenwerping van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag kan niet langer worden volgehouden. Nog steeds kan niet worden uitgegaan van het algemeen ambtsbericht van 29 februari 2000, nu er concrete aanknopingspunten zijn op grond waarvan getwijfeld kan worden aan dat ambtsbericht. Eiser verwijst naar de "Note on the Structure and Operation of the KhAD/WAD in Afghanistan 1978-1992" van de United Nations High Commissioner for Refugees van 13 mei 2008 (hierna: de UNHCR-note). De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) heeft in zijn uitspraak van 24 september 2009 (LJN BJ8654) geoordeeld dat aan de in de UNHCR-note vervatte informatie geen doorslaggevende betekenis toekomt, nu in de UNHCR-note onvoldoende zicht wordt geboden in de bronnen waarop deze informatie is gebaseerd. Eiser meent dat dit ook opgaat voor het algemeen ambtsbericht van 29 februari 2000. Daarnaast stelt eiser dat niet valt uit te sluiten dat UNHCR op korte termijn nader zal reageren op Nederlandse jurisprudentie met betrekking tot de UNHCR-note. Voorts heeft eiser ter onderbouwing van zijn standpunt dat het algemeen ambtsbericht van 29 februari 2000 onvolledig dan wel onjuist is, een brief overgelegd van de voorzitter van het Afghaanse Parlement aan het Nederlandse parlement van 17 februari 2009.
Eiser heeft zich daarnaast op het standpunt gesteld dat hij niet kan terugkeren naar het land van herkomst omdat hij aldaar risico loopt op schending als bedoeld in artikel 3 van het EVRM. Eiser heeft voorts aangevoerd dat het onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel is vanwege het lange verblijf hier te lande, de aanwezige psychische problemen en het gezinsleven dat eiser hier te lande uitoefent.
4 Ingevolge artikel 28, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 is Onze Minister bevoegd de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen.
Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, gelezen in samenhang met artikel 1, aanhef en onder k en l, van die wet, kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden verleend aan de vreemdeling die vluchteling is in de zin van het Vluchtelingenverdrag.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k, van de Vw 2000 wordt bij het onderzoek naar de aanvraag om een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid.
Ingevolge artikel 1(A) van het Vluchtelingenverdrag is sprake van vluchtelingschap in het geval dat de vreemdeling, uit gegronde vrees voor vervolging wegens ras, godsdienst, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit en de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen.
In artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag is bepaald dat de bepalingen van het verdrag niet van toepassing zijn op een persoon ten aanzien van wie ernstige redenen bestaan om te veronderstellen dat:
a hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;
b hij een ernstig niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten;
c hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties.
5.1In de in rechte onaantastbare uitspraak van deze rechtbank van 10 juni 2004 is overwogen dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser geen bescherming van het Vluchtelingenverdrag toekomt op grond van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag en de aanvraag heeft mogen afwijzen op grond van artikel 31, eerste lid juncto het tweede lid, aanhef en onder k, van de Vw 2000.
5.2 In het onderhavige beroep heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag niet meer aan hem kan worden tegengeworpen. De rechtbank volgt dit betoog van eiser niet en overweegt daartoe het volgende.
In de uitspraak van 30 november 2004 (LJN AR7346) heeft de AbRS, na kennisneming van de aan het algemeen ambtsbericht van 29 februari 2000 ten grondslag liggende stukken, reeds overwogen dat de informatie in dit algemeen ambtsbericht over de verantwoordelijkheid voor mensenrechtenschendingen, paragraaf 2.7 van het algemeen ambtsbericht, door de onderliggende stukken wordt gedragen en dat geen sprake is van concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van die informatie. Hiertoe heeft de AbRS onder meer overwogen dat de informatie in het algemeen ambtsbericht is gebaseerd op verklaringen van vele informanten van de ambassade en op andere bronnen, alsmede dat tussen het ministerie van Buitenlandse Zaken en de ambassade uitvoerige correspondentie heeft plaatsgevonden over de herkomst van deze informatie en de inzichten die deze informatie verschaft. Verder heeft de AbRS daarbij betrokken dat de informanten onafhankelijk van elkaar zijn geraadpleegd, dat elk onderwerp dat aan de KhAD/WAD is gerelateerd afzonderlijk aan hen is voorgelegd en dat hun verklaringen volledig met elkaar overeenstemden. Gelet op deze uitspraak slaagt het betoog van eiser dat met het algemeen ambtsbericht van 29 februari 2000 onvoldoende inzicht wordt gegeven in de bronnen waarop de informatie is gebaseerd, niet.
Evenmin slaagt eisers betoog dat het algemeen ambtsbericht van 29 februari 2000, gelet op de UNHCR-Note, onvolledig dan wel onjuist is. In dit kader verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de AbRS van 29 september 2009 (LJN BJ8654). In deze uitspraak heeft de AbRS overwogen dat de UNHCR-Note niet kan worden aangemerkt als een concreet aanknopingspunt voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van het algemeen ambtsbericht van 29 februari 2000. Hiertoe heeft de AbRS opgemerkt dat de informatie in de UNHCR-Note deels is gebaseerd op discussies met dr. [C] en dat ten aanzien van deze informatie reeds in de hiervoor genoemde uitspraak van 30 november 2004 is overwogen dat de informatie onvoldoende aanleiding geeft om aan het algemeen ambtsbericht te twijfelen. Daarnaast heeft de AbRS overwogen dat de herkomst van de overige informatie waarop de UNHCR-note is gebaseerd niet nader is gespecificeerd.
Het vermoeden van eiser dat niet valt uit te sluiten dat UNHCR op korte termijn zal reageren op de Nederlandse jurisprudentie met betrekking tot de UNHCR-Note, is eveneens geen concreet aanknopingspunt voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van het algemeen ambtsbericht en leidt derhalve evenmin tot het oordeel dat verweerder artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag niet op grond van informatie uit het algemeen ambtsbericht van 29 februari 2000 heeft mogen tegenwerpen.
Ten aanzien van de door eiser overgelegde brief van de voorzitter van het Afghaanse parlement van 17 februari 2009, is de rechtbank met verweerder van oordeel dat deze brief evenmin een concreet aanknopingspunt bevat voor twijfel aan het algemeen ambtsbericht van 29 februari 2000, nu deze brief met name ziet op de positie van gezinsleden van personen aan wie in Nederland artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen.
5.3 Gelet op het bovenstaande is de rechtbank met verweerder van oordeel dat hetgeen eiser heeft aangevoerd geen afbreuk doet aan de eerdere vaststelling dat ernstige redenen bestaan om te veronderstellen dat eiser betrokken is geweest bij misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag.
6 Tussen partijen is niet in geschil dat artikel 3 van het EVRM zich duurzaam tegen eisers uitzetting verzet. Wel is in geschil of sprake is van bijzondere omstandigheden die maken dat het blijvend onthouden van een vergunning in eisers geval disproportioneel is.
Eiser heeft aangevoerd dat vanwege zijn lange verblijf in Nederland, zijn psychische klachten en het gezinsleven dat hij in Nederland uitoefent, het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel is. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat deze omstandigheden onvoldoende bijzonder zijn om te concluderen dat op grond daarvan het blijvend onthouden van een vergunning disproportioneel is.
De rechtbank is van oordeel dat het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning in beginsel disproportioneel dient te worden geacht indien aan een vreemdeling, aan wie artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag wordt tegengeworpen, gedurende een periode van tien jaren een verblijfsvergunning is onthouden. De rechtbank is van oordeel dat in het geval dat aan een vreemdeling voor een periode van tien jaren een vergunning is onthouden, de vreemdeling reeds een dusdanige lange periode onder meer geen aanspraak heeft kunnen maken op enige voorziening en niet heeft kunnen werken dat reeds om deze reden het nog langer onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel is. Deze periode kan onder omstandigheden langer zijn, bijvoorbeeld indien het een vreemdeling betreft die een aanzienlijke rol heeft gehad bij de daden als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag dan wel indien is gebleken dat de daden van de vreemdeling van bijzondere wreedheid getuigen. Ook kan de periode korter zijn, bijvoorbeeld indien de vreemdeling een relatief kleine rol heeft gehad bij de daden als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag of sprake is van andere bijzondere omstandigheden.
In het onderhavige beroep is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het blijvend onthouden van een vergunning niet disproportioneel is. De rechtbank overweegt hiertoe dat eiser weliswaar de positie van generaal bij de KhAD/WAD heeft bekleed maar dat, nu eiser reeds 12 jaren in Nederland verblijft zonder verblijfsvergunning, het nog langer onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel dient te worden geacht.
7 Hoewel eisers beroep op de disproportionaliteit slaagt, kan dit niet leiden tot een gegrondverklaring van het onderhavige beroep. De rechtbank overweegt in dit kader ambtshalve het volgende.
Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat in het geval het onthouden van een vergunning disproportioneel zou zijn, verweerder de vreemdeling uitnodigt tot het indienen van een aanvraag voor een reguliere vergunning onder de beperking genoemd in artikel 3.4, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) en deze verstrekt. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in dat geval niet ten onrechte geen asielvergunning verleent. Immers, de grond om de vergunning te verlenen hangt niet samen met het verlenen van bescherming, maar met de schrijnendheid van de situatie waarin de vreemdeling is komen te verkeren. In die situaties verleent verweerder, naar het oordeel van de rechtbank, niet ten onrechte een reguliere vergunning onder de beperking genoemd in artikel 3.4, derde lid, van het Vb 2000.
Het voorgaande betekent dat de zogenoemde resttoets, inclusief de vraag of artikel 3 van het EVRM zich verzet tegen uitzetting en de vraag naar de duurzaamheid van deze situatie alsook de vraag naar de disproportionaliteit hiervan, niet dient plaats te vinden in het kader van een asielaanvraag, maar in het kader van een reguliere aanvraag op grond van artikel 3.4, derde lid, van het Vb 2000. De zogenoemde waterscheiding verzet zich immers tegen het betrekken van omstandigheden bij de beoordeling van een bepaalde aanvraag die uit diens aard niet kunnen leiden tot de gevraagde vergunning. Nu een voor de vreemdeling positieve uitslag van de resttoets uit diens aard niet leidt tot het verlenen van een asielvergunning maar tot een reguliere vergunning, dient de resttoets plaats te vinden in het kader van een reguliere procedure en niet in een asielprocedure. De betrokken vreemdeling dient derhalve een reguliere aanvraag in te dienen.
De rechtbank ziet in de door verweerder gedane voornoemde mededeling aanleiding om af te wijken van de vaste jurisprudentie van de AbRS ter zake, nu niet is gebleken dat verweerder voornoemde gedragslijn hanteerde op het moment dat de AbRS deze jurisprudentie ontwikkelde, danwel dat de AbRS bij het vaststellen van de eerdere lijn in de jurisprudentie was medegedeeld dat dit verweerders werkwijze is, althans nu de AbRS zich niet hierover heeft uitgelaten.
8 Ten aanzien van het beroep van eiser tegen de weigering om aan hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van het driejarenbeleid te verlenen, overweegt de rechtbank het volgende.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 is verweerder bevoegd ambtshalve een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd te verlenen. Ingevolge artikel 3.6, aanhef en onder b, van het Vb 2000, zoals dat artikel luidde ten tijde hier van belang, kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, ambtshalve worden verleend onder een beperking verband houdend met het feit dat na driejaren niet onherroepelijk is beslist op een asielaanvraag. Het hierop betrekking hebbende beleid is neergelegd in onderdeel B14/4 van de Vc 2000. In onderdeel B14/4.3 van de Vc 2000 worden enkele contra-indicaties genoemd die aan vergunningverlening in de weg staan, waaronder de contra-indicatie dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid. Voor het toepassen van deze grond is het tijdstip van het plegen van het delict van belang. Is het delict, zoals in casu, gepleegd voorafgaand aan de asielaanvraag, dan wordt aansluiting gezocht bij het algemene beleid inzake de weigering van verblijf bij gevaar voor de openbare orde of de nationale veiligheid, als neergelegd in paragraaf B1/4.4 van de Vc 2000. Op grond van het gestelde in paragraaf B1/4.4.1 van de Vc 2000 wordt de aanvraag afgewezen indien er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat de vreemdeling zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag.
Onder verwijzing naar de overwegingen betreffende de gronden tegen de afwijzing van de asielaanvraag, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat sprake is van de hierboven aangegeven contra-indicatie met als gevolg dat eiser geen aanspraak kan maken op een verblijfsvergunning regulier op grond van het driejarenbeleid.
9 Het beroep is ongegrond.
De rechtbank ziet gelet op hetgeen in rechtsoverweging 6 is overwogen echter wel aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 874,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437,- en een wegingsfactor 1).
III BESLISSING
De rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
1. verklaart het beroep ongegrond;
2. veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 874,-, welke kosten verweerder aan eiser dient te vergoeden.
Aldus vastgesteld door mrs. E. Kouwenhoven, M.M.F. Holtrop en C.I.H. Kerstens-Fockens, in tegenwoordigheid van de griffier mr. S.J.T. van der Maarl-Pruijn.
Uitgesproken in het openbaar op 15 december 2010.
RECHTSMIDDEL
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier.
Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd.
Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag (nadere informatie: www.raadvanstate.nl).