Uitspraak
RECHTBANK 's-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch
Sector bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 10/5090
Uitspraak van de meervoudige kamer van 8 november 2010
inzake
[eiser],
geboren op [datum] 1973,
nationaliteit Turkse,
verblijvende te [plaats],
eiser,
gemachtigde mr. E. Köse,
tegen
de minister van Justitie, voorheen staatssecretaris van Justitie,
te 's-Gravenhage,
verweerder
gemachtigde mr. J.E.J. ten Berg.
Procesverloop
Bij besluit van 14 december 2009, heeft verweerder eisers aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘arbeid als zelfstandige’ afgewezen. Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 11 januari 2010 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft op 8 februari 2010 tegen dit besluit beroep ingesteld.
De zaak is behandeld op de zitting van 20 juli 2010, waarna het onderzoek is gesloten.
Op 29 juli 2010 heeft de rechtbank partijen medegedeeld dat zij heeft besloten het onderzoek met toepassing van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te heropenen en de zaak ter verdere behandeling door te verwijzen naar de meervoudige kamer van deze rechtbank.
De behandeling van de zaak is voortgezet ter zitting van de meervoudige kamer op 28 september 2010. Eiser is verschenen bij gemachtigde. Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door mr. J.E.J. ten Berg.
Overwegingen
1. Eiser beoogt met zijn aanvraag verblijf hier ten lande in verband met het verrichten van arbeid als zelfstandige. Eiser heeft zich op 1 juni 2009 ingeschreven bij de Kamer van Koophandel als medevennoot bij de vennootschap onder firma ‘[vof]’, winkel in brood en broodjes, gevestigd te Amsterdam.
2. Uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder de aanvraag van eiser heeft afgewezen omdat eiser niet in het bezit is van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). Volgens verweerder valt eiser niet onder één van de van het mvv-vereiste vrijgestelde categorieën vreemdelingen. Meer in het bijzonder heeft verweerder uiteengezet dat eiser niet voldoet aan de voor het verrichten van arbeid als zelfstandige geldende voorwaarde dat met de te verrichten werkzaamheden een wezenlijk Nederlands economisch belang is gediend. Daartoe heeft verweerder verwezen naar het ter zake opgemaakte negatieve advies van de minister van Economische Zaken van 19 november 2008. Blijkens dit advies is de aanvraag van eiser getoetst aan het zogenoemde puntensysteem.
3. Eiser betwist de juistheid van de inhoud van voornoemd advies van de minister van Economische Zaken en betoogt verder dat het puntensysteem een beperking oplevert ten opzichte van de situatie ten tijde van de inwerkingtreding van de in artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol neergelegde standstill-bepaling op 1 januari 1973. In dit verband heeft eiser verwezen naar drie door zijn gemachtigde behartigde zaken van Turkse zelfstandigen waarin dezelfde rechtsvraag als hier voorligt en welke zaken op 1 juli 2010 door de Afdeling zijn behandeld en waarin op korte termijn een uitspraak te verwachten valt. Verder voert eiser aan dat de eis van een “wezenlijk Nederlands economisch belang” en het mvv-vereiste niet aan eiser gesteld mogen worden. Dit vloeit volgens eiser voort uit artikel 9 van de Associatieovereenkomst EEG-Turkije en de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof) van 29 april 2010 in de zaak Commissie tegen Nederland (C-92/07, JV 2010/237).
4. De rechtbank overweegt als volgt.
5. De Overeenkomst, waarbij een associatie tot stand is gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije (hierna: de Gemeenschap), is voor Nederland in werking getreden op 1 december 1964 (hierna: de Associatieovereenkomst). Op 23 november 1970 is een Aanvullend Protocol ondertekend en namens de Gemeenschap gesloten. Het is goedgekeurd en bevestigd bij verordening (EEG) nr. 2760 van de Associatieraad van 19 december 1972 (PB L 293). Het protocol is op 1 januari 1973 in werking getreden.
Ingevolge artikel 9 van de Associatieovereenkomst erkennen de overeenkomstsluitende partijen dat binnen de werkingssfeer van de Associatieovereenkomst en onverminderd de bijzondere bepalingen die krachtens artikel 8 zouden kunnen worden vastgesteld, elke discriminatie uit hoofde van nationaliteit is verboden, overeenkomstig het in artikel 7 van het Verdrag tot oprichting van de Gemeenschap vermelde beginsel.
Ingevolge artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol voeren de overeenkomstsluitende partijen onderling geen nieuwe beperkingen in met betrekking tot de vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten (de standstill-bepaling).
Op grond van het tweede lid van deze bepaling bepaalt de Associatieraad, overeenkomstig de beginselen van de artikelen 13 en 14 van de Associatieovereenkomst, het ritme waarin, en de wijze waarop de partijen onderling geleidelijk de beperkingen met betrekking tot de vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten opheffen.
6. Op grond van artikel 13 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd, indien internationale verplichtingen of klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen of met de aanwezigheid van de vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang is gediend.
Ingevolge artikel 3.30, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, onder een beperking, verband houdende met het verrichten van arbeid als zelfstandige, worden verleend aan de vreemdeling, die arbeid als zelfstandige verricht of gaat verrichten, waarmee naar het oordeel van de minister van Justitie een wezenlijk Nederlands belang is gediend.
Het beleid met betrekking tot vreemdelingen die een zelfstandig beroep of bedrijf in Nederland (willen) uitoefenen is neergelegd in paragraaf B5/7 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000). Ingevolge paragraaf B5/7.3.1 van de Vc 2000 is met het oog op het werven van hooggekwalificeerde vreemdelingen die een gevraagde hoogwaardige kennisbijdrage aan onze economie kunnen leveren in de vorm van zelfstandig ondernemerschap, een puntensysteem ontwikkeld. Het puntensysteem vormt de basis voor het advies dat de minister van Economische Zaken aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst geeft over de “wezenlijke bijdrage” van een vreemdeling voor het land.
7. Artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 bepaalt dat de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 kan worden afgewezen indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd.
Op grond van artikel 3.71, eerste lid, van het Vb 2000 wordt de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, afgewezen, indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf.
Ingevolge artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder e, van het Vb 2000 – voor zover hier van belang – is de vreemdeling van wie uitzetting in strijd zou zijn met de Associatieovereenkomst, het Aanvullend Protocol of Besluit nr. 1/80 van de Associatieraad EEG-Turkije, vrijgesteld van het vereiste van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf.
8. De rechtbank zal eerst ingaan op de meest verstrekkende stelling van eiser. Die stelling houdt in dat verweerder niet de eisen had mogen stellen dat eiser beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf en dat sprake is van een wezenlijk Nederlands belang.
9. Artikel 9 van de Associatieovereenkomst bevat – binnen de werkingssfeer van de overeenkomst – een algemeen verbod tot discriminatie naar nationaliteit. Het Aanvullend Protocol maakt krachtens artikel 30 van de Associatieovereenkomst een integrerend deel uit van de overeenkomst. Artikel 41 van het Aanvullend Protocol bevat een bijzondere regeling voor beperkingen met betrekking tot de vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten. Deze regeling houdt in dat gedurende een overgangsfase beperkingen van die vrijheden mogen blijven bestaan. Er mogen echter geen nieuwe maatregelen worden ingevoerd die tot doel of strekking hebben de vestiging van Turkse staatsburgers te onderwerpen aan restrictievere voorwaarden dan die welke voortvloeien uit de regels die op de datum van inwerkingtreding van het Aanvullend Protocol voor de betrokken lidstaat golden. Artikel 41 van het Aanvullend Protocol is in zoverre een bijzondere regeling ten opzichte van het algemene discriminatieverbod in artikel 9 van de Associatieovereenkomst en heeft daarom voorrang. Een andere, door eiser voorgestane opvatting over artikel 9 van de Associatieovereenkomst zou, zoals deze rechtbank eerder heeft overwogen (zittingsplaats Rotterdam, 9 december 2009, www.rechtspraak.nl, LJN: BK6039) de standstill-bepaling zinledig maken, omdat alle (en dus niet alleen nieuwe) beperkingen verboden zouden zijn op grond van het discriminatieverbod en een verbod op het invoeren van nieuwe beperkingen dus niet nodig zou zijn. Dit brengt met zich dat het mvv-vereiste en het vereiste dat sprake moet zijn van een wezenlijk Nederlandse belang moeten worden getoetst aan artikel 41 van het Aanvullend Protocol . Anders dan eiser betoogt, kan uit voormeld arrest van
29 april 2010 niet worden afgeleid dat bedoelde vereisten moeten worden getoetst aan artikel 9 van de Associatieovereenkomst.
10. Verweerder werpt het mvv-vereiste aan een Turkse vreemdeling pas tegen, nadat verweerder heeft onderzocht en vastgesteld dat deze vreemdeling niet aan de vereisten voor verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voldoet. Het mvv-vereiste wordt aldus niet als zelfstandige afwijzingsgrond tegengeworpen. In hetgeen eiser heeft aangevoerd bestaat geen grond voor het oordeel dat deze handelwijze van verweerder in strijd is met artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol (zoals ook uitgelegd in de uitspraken van het Hof van 20 september 2007, C-16/05, JV 2007/494 en de Afdeling bestuursrechtspraak van de raad van State (hierna: Afdeling) van 6 maart 2008, www.rechtspraak.nl, LJN: BC6595, JV 2008/148).
11. De stelling van eiser dat verweerder in zijn algemeenheid niet de eis had mogen stellen van een geldige mvv faalt derhalve.
12. Voorts faalt, zoals volgt uit vaste rechtspraak van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraken van 29 september 2010 (www.rechtspraak.nl, LJN: BN9181, BN9200 en BN9217) de stelling van eiser dat verweerder in zijn algemeenheid niet de eis had mogen stellen dat sprake moet zijn van een wezenlijk Nederlands belang.
13. In het licht van het voorgaande is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van tot prejudiciële verwijzing nopende twijfel omtrent de uitleg van evenbedoelde bepalingen, zodat geen aanleiding bestaat tot het stellen van prejudiciële vragen.
14. Ten aanzien van eisers stelling dat de feitelijke invulling van het criterium wezenlijk Nederlands belang en meer in het bijzonder het puntensysteem in strijd is met de in artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol neergelegde standstill-bepaling overweegt de rechtbank het volgende.
15. De Afdeling heeft hierover in evenbedoelde uitspraken van 29 september 2010 onder meer het volgende overwogen. Aanvragen van Turkse vreemdelingen dienen te worden beoordeeld met toepassing van het op 1 januari 1973 geldende criterium. Toen gold ook de eis van een wezenlijk Nederlands belang. Er is niet voldoende aannemelijk gemaakt dat aspecten als de hoogwaardigheid van kennisinbreng en het innovatieve vermogen van de betrokken vreemdeling reeds onderdeel uitmaakten van dit op 1 januari 1973 gehanteerde criterium. Deze aspecten liggen in het puntensysteem mede ten grondslag aan het advies van de minster van Economische Zaken. Dat advies ligt ten grondslag aan de besluitvorming van verweerder. Daarmee worden voorwaarden aan de toelating gesteld die op 1 januari 1973 niet werden gesteld en die het voor Turkse vreemdelingen die bedrijfsmatige activiteiten beogen die niet direct als bijdrage aan de Nederlandse kenniseconomie kunnen worden aangemerkt moeilijker maken in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning. In zoverre is dan ook sprake van een wijziging van de betrokken beleidsregel in ongunstige zin. Gelet op het voorgaande moet de toepassing van het betrokken beleid ten aanzien van voormelde categorie Turkse vreemdelingen derhalve in strijd met artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol worden geacht.
16. Bij het bestreden besluit is eveneens toepassing gegeven aan het in paragraaf B5/7.3.1. van de Vc 2000 beschreven puntensysteem. Onder verwijzing naar de hiervoor genoemde uitspraken van de Afdeling is de rechtbank van oordeel dat verweerder hiermee in strijd heeft gehandeld met artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol . Het beroep is daarom gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
17. Ter voorlichting van partijen wijst de rechtbank erop dat zij enkele beroepsgronden uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft verworpen. Om te voorkomen dat deze verwerping in rechte komt vast te staan, kan tegen deze uitspraak hoger beroep worden ingesteld.
18. De rechtbank acht termen aanwezig verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, zoals gewijzigd bij Besluit van 4 september 2009 (Staatsblad 2009, 375), begroot op in totaal € 1092,50 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
• 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;
• 1 punt voor het verschijnen ter zitting van 20 juli 2010;
• ½ punt voor het verschijnen ter nadere zitting van 28 september 2010;
• waarde per punt € 437,00;
• wegingsfactor 1.
19. Tevens zal de rechtbank bepalen dat verweerder aan eiser het door hem gestorte griffierecht ten bedrage van € 150,00 dient te vergoeden.
20. Beslist wordt als volgt.
Beslissing
De rechtbank,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem gestorte griffierecht dient te vergoeden ten bedrage van € 150,00;
- veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten vastgesteld op € 1092,50.
Aldus gedaan door mr. D.J. Hutten als voorzitter en mr. J.Y. van de Kraats en mr. A. Venekamp als leden van de meervoudige kamer als rechter in tegenwoordigheid van drs. H.A.J.A. van de Laar als griffier en in het openbaar uitgesproken op 8 november 2010.
<HR>
<i>Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij:
Raad van State
Afdeling bestuursrechtspraak
Hoger beroep vreemdelingenzaken
Postbus 20019
2500 EA Den Haag
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Artikel 85 van de Vw 2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:5 van de Awb bepaalt onder meer dat bij het beroepschrift een afschrift moet worden overgelegd van de uitspraak. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. </i>
Afschriften verzonden: