Uitspraak
RECHTBANK ’S-GRAVENHAGE
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer, meervoudig
Nevenzittingsplaats Rotterdam
Reg.nr.: AWB 05/54829
V-nummer: [xxx]
Inzake: [eiser], eiser,
gemachtigde mr. E. Köse, advocaat te Rotterdam,
tegen: de Minister van Justitie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie en de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde mr. W.A. Kleingeld.
I Procesverloop
1 Eiser is geboren op [datum] 1964 en heeft de Turkse nationaliteit. Op 27 januari 2005 heeft hij een aanvraag ingediend tot het verlengen en wijzigen van de beperking van de aan hem verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 ( Vw 2000). Bij besluit van 9 juni 2005 heeft verweerder de verblijfsvergunning ingetrokken met terugwerkende kracht tot 20 september 2003 en de aanvraag afgewezen. Eiser heeft tegen dit besluit op 5 juli 2005 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 9 november 2005 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
2 Op 5 december 2005 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
3 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 september 2008. Ter zitting is verschenen eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
De rechtbank heeft de behandeling van het beroep aangehouden en partijen bij brief van 22 januari 2010 in de gelegenheid gesteld te reageren op de door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) bij verwijzingsuitspraak van 24 juli 2009 (LJN BJ4384) gestelde prejudiciële vragen in het kader van het hoger beroep tegen de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 13 mei 2008, met kenmerk AWB 07/16541 en AWB 07/16542, en de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 10 september 2008, met kenmerk AWB 06/33344 (LJN BF4615). Eiser heeft bij fax van 4 maart 2010 gereageerd.
4 Het onderzoek ter zitting door de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 7 juni 2010. Ter zitting is verschenen eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde. Tevens is verschenen M. Erbek, tolk in de Turkse taal.
II Overwegingen
1 De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiser is op 4 mei 2000 gehuwd met [naam] en op 24 augustus 2001 Nederland binnengekomen. Aan eiser is op 16 september 2002 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend onder de beperking “verblijf bij echtgenote”, geldig van 5 september 2001 tot 5 september 2002 en verlengd tot 4 april 2003. Deze verblijfsvergunning is laatstelijk verlengd tot 6 december 2007. Op 27 januari 2005 heeft eiser verweerder verzocht de beperking van de aan hem verleende verblijfsvergunning te wijzigen in “arbeid in loondienst”. Op 9 juni 2005 heeft verweerder de verblijfsvergunning met terugwerkende kracht ingetrokken tot 20 september 2003.
2.1 Met betrekking tot de door verweerder gehanteerde datum van intrekking van de aan eiser verleende verblijfsvergunning heeft eiser aangevoerd dat hij en zijn ex-echtgenote tijdens de echtscheidingsprocedure te kennen hebben gegeven al een jaar uit elkaar te zijn, zodat de echtscheidingsbeschikking volgens Turks recht sneller kon worden afgegeven. Verweerder hecht volgens eiser dan ook een onjuiste betekenis aan die passage in het echtscheidingsvonnis. Eiser en zijn ex-echtgenote hebben met elkaar samengewoond totdat zij besloten om van elkaar te scheiden op 20 september 2004, aldus eiser.
De rechtbank overweegt dat,voor zover moet worden aangenomen dat eiser ten overstaan van de Turkse rechter - om hem moverende redenen - een onjuiste datum van feitelijke verbreking van het huwelijk heeft doorgegeven, verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de consequentie van voornoemde handelswijze voor rekening en risico van eiser dient te komen. Verweerder heeft dan ook uit kunnen gaan van de in het Turkse echtscheidingsvonnis genoemde datum van 20 september 2003 als datum van feitelijke verbreking van het huwelijk. Het feit dat eiser blijkens het door hem overgelegde uittreksel van de Gemeentelijke Basisadministratie tot 4 november 2004 ingeschreven is geweest op het adres van de echtelijke woning doet daaraan niet af. In dat kader heeft verweerder kunnen betrekken dat eiser tijdens de hoorzitting op 20 oktober 2005 meerdere keren heeft verklaard ‘twee jaar geleden’ de woning te hebben verlaten en eerst na tussenkomst van zijn gemachtigde heeft aangegeven dat dit ‘eerder een jaar geleden’ is geweest.
2.2 Ingevolge artikel 13 van Besluit 1/80 van de Associatieraad van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de associatie tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Republiek Turkije (hierna: Besluit 1/80) mogen de Lid-Staten van de Gemeenschap en Turkije geen nieuwe beperkingen invoeren met betrekking tot de toegang tot de werkgelegenheid van werknemers en hun gezinsleden wier verblijf en arbeid op hun onderscheiden grondgebied legaal zijn.
2.3 Ter zitting heeft verweerder niet bestreden dat eiser legaal verblijf heeft in de zin van artikel 13 van Besluit 1 /80, maar hij heeft betwist dat sprake is van nieuwe beperkingen in de zin van die bepaling.
2.3.1 Eiser stelt dat er sinds 1 december 1980, de datum van inwerkingtreding van Besluit 1/80, twee beperkingen als bedoeld in artikel 13 van Besluit 1 /80 zijn ingevoerd die hem belemmeren gebruik te maken van het vrije verkeer van werknemers. De eerste beperking betreft volgens hem het thans in paragraaf B16/3.1.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) neergelegde beleid.
2.3.2 Volgens paragraaf B16/3.1.1 van de Vc 2000, voor zover hier van belang, komt de vreemdeling wiens (huwelijks)relatie is verbroken in aanmerking voor een verblijfsvergunning onder de beperking ‘voortgezet verblijf’, indien die (huwelijks)relatie ten minste drie jaren heeft bestaan en de vreemdeling ten minste drie jaar in het bezit is geweest van een verblijfsvergunning op grond van dat huwelijk. Weliswaar heeft het huwelijk van eiser meer dan drie jaar bestaan, maar hij is niet ten minste drie jaar in het bezit geweest van een verblijfsvergunning op grond van dat huwelijk. Op grond van het thans geldende beleid komt eiser dus niet, zoals verweerder terecht stelt, in aanmerking voor een verblijfsvergunning onder de beperking ‘voortgezet verblijf’. Uit de uitspraak van de Afdeling van 24 juli 2009 (LJN BJ4384) volgt echter dat op 1 februari 1983 de beleidsregel in werking is getreden dat de vreemdeling wiens huwelijk is ontwricht of ontbonden in aanmerking komt voor voortgezet verblijf, indien het huwelijk ten minste drie jaar heeft bestaan en de vreemdeling ten minste één jaar direct voorafgaand aan het huwelijk in het bezit is geweest van een vergunning tot verblijf. Eiser is voorafgaand aan de ontwrichting van zijn huwelijk ten minste één jaar in het bezit geweest van een verblijfsvergunning, zodat hij op grond van het toen geldende beleid wel in aanmerking zou zijn gekomen voor voortgezet verblijf.
2.3.3 Uit de hiervoor aangehaalde uitspraak van de Afdeling noch anderszins is de rechtbank gebleken dat de op 1 februari 1983 in werking getreden beleidsregel reeds op 1 december 1980 gold, zodat die beleidsregel als een tussentijdse versoepeling dient te worden aangemerkt. De afschaffing van een dergelijke tussentijdse versoepeling dient naar het oordeel van de rechtbank als een beperking in de zin van artikel 13 van Besluit 1 /80 te worden aangemerkt. Besluit 1/80 is immers gericht op een geleidelijke afschaffing van nationale belemmeringen voor het vrije verkeer van werknemers. Hiermee is niet in overeenstemming dat eerder gewonnen terrein weer wordt prijsgegeven.
2.4 De tweede beperking vormt volgens eiser de afschaffing van het zogeheten zoekjaar. Eiser stelt dat de vreemdeling wiens huwelijk was verbroken in aanmerking kwam voor een verblijfsvergunning die in hem in staat stelde arbeid te zoeken, indien dat huwelijk ten minste één jaar stand had gehouden.
2.4.1 Uit de uitspraak van de Afdeling van 24 juli 2009 noch anderszins is de rechtbank van het bestaan van deze (beleids)regel gebleken. Uit laatstgenoemde uitspraak volgt evenwel dat op 1 december 1983 de beleidsregel in werking is getreden dat de vreemdeling wiens huwelijk is verbroken in aanmerking komt voor voortgezet verblijf, indien hij voldoet aan de vereisten voor toelating voor een ander doel dan waarvoor hem verblijf werd toegestaan. Eiser heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat hij voldoet aan de vereisten voor verlening van een verblijfsvergunning onder de beperking ‘arbeid in loondienst’. Eiser heeft immers niet weersproken dat voor de arbeid die hij wenst te verrichten prioriteitgenietend aanbod als bedoeld in artikel 3.31, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 aanwezig is, hetgeen verweerder in het primaire besluit heeft tegengeworpen. Evenmin heeft eiser gesteld dat de toets aan het prioriteitgenietend aanbod in strijd is met het associatierecht. Daarmee kan de vraag of de afschaffing van de hiervoor beschreven beleidsregel een nieuwe beperking in de zin van artikel 13 van Besluit 1 /80 oplevert, onbeantwoord blijven.
2.4.2 Echter, uit het beleid dat verweerder destijds voerde, neergelegd in paragraaf B1/2.3.1 van de Vreemdelingencirculaire 1994, volgt dat een vreemdeling, wiens huwelijk voor de ontbinding of de ontwrichting ervan drie jaar heeft bestaan, waarvan ten minste één jaar direct voorafgaande aan de ontbinding of ontwrichting tijdens hier te lande toegestaan verblijf, in aanmerking kwam voor een vergunning tot verblijf voor het verrichten van arbeid al dan niet in loondienst met een geldigheidsduur van één jaar (het zogenaamde zoekjaar). Indien na het verstrijken van het jaar waarvoor die vergunning tot verblijf gold niet werd beschikt over werk voor nog ten minste één jaar, werd de verlenging van de geldigheidsduur van die vergunning geweigerd. Op grond van dit beleid zou eiser dus in aanmerking zijn gekomen voor een vergunning tot verblijf voor het zogeheten zoekjaar. Deze beleidsregel behelst dus een tussentijdse versoepeling. Het afschaffen van die beleidsregel levert eveneens, zoals volgt uit hetgeen hiervoor reeds onder 2.3.3 is overwogen, een beperking op in de zin van artikel 13 van Besluit 1 /80.
2.4 Anders dan verweerder is de rechtbank derhalve van oordeel dat de afschaffing van de voor eiser relevante tussentijdse versoepelingen nieuwe beperkingen zijn in de zin van artikel 13 van Besluit 1 /80, zodat het bestreden besluit in strijd is met artikel 13 van
Besluit 1/80. Het beroep is derhalve gegrond, het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
2.5 Nu het beroep gegrond is verklaard, dient aan eiser het griffierecht te worden vergoed. De rechtbank ziet voorts aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, zoals dat luidde ten tijde van het instellen van het beroep, vastgesteld op € 805,- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting van 9 september 2008 en 0,5 punt voor de nadere zitting, met een waarde per punt van € 322,- en wegingsfactor 1).
III Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
1 verklaart het beroep gegrond;
2 vernietigt het bestreden besluit;
3 bepaalt dat verweerder binnen vier weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4 veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 805,-;
5 bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 143,- vergoedt.
Aldus gedaan door mr. E.A. Poppe-Gielesen, voorzitter, en mr. H. van den Heuvel en mr. J. de Gans, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.M.J. Bos, griffier.
De griffier,
De voorzitter,
De griffier is buiten staat deze uitspraak te ondertekenen
Uitgesproken in het openbaar op: 27 augustus 2010.
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De termijn voor het indienen van een beroepschrift is vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Het beroepschrift dient één of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet worden geadresseerd aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 20019, 2500 EA ’s-Gravenhage. Voor informatie over de wijze van indienen van het hoger beroep kunt u www.raadvanstate.nl raadplegen.
Afschrift verzonden op: