Uitspraak
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Afdeling 3, enkelvoudige kamer
Reg.nr.: AWB 08/9137 MAW
UITSPRAAK ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
in het geding tussen
[A], wonende te [plaats], eiser,
gemachtigde mr. [B],
en
de Staatssecretaris van Defensie, verweerder
gemachtigde mr. [C].
I. PROCESVERLOOP
Bij brief van 20 november 2007 (door eiser ontvangen op 11 december 2007) heeft verweerder aan eiser medegedeeld dat hij eiser op zijn verzoek bij H.M. de Koningin zal voordragen voor eervol ontslag uit militaire dienst met ingang van 1 januari 2008 (verder: ontslagbesluit). Tevens is aan eiser medegedeeld dat hij de reeds ontvangen bedragen van de bindingspremie als [functie] bij de Koninklijke Luchtmacht (verder: Klu) in één keer zal moeten terugbetalen, aangezien eiser niet gedurende de gehele bindingsperiode in dienst is gebleven als [functie], zodat de aanspraak op de bindingspremie is vervallen.
Tegen dat besluit, voor zover dat betrekking heeft op de terugvordering van de ontvangen bindingspremie, heeft eiser bij brief van 16 januari 2007 [lees: 2008] bij verweerder bezwaar gemaakt. Op een geplande hoorzitting is eiser zonder bericht niet verschenen.
Bij besluit van 29 februari 2008 heeft verweerder het - na eerdere verrekeningen - terug te vorderen bedrag vastgesteld op € 47.932,97 netto.
Tegen dat besluit heeft eiser bij brief van 7 april 2007 [lees: 2008] bij verweerder bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 25 augustus 2008 heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard en het terug te vorderen bedrag nader vastgesteld op € 80.489,27 netto.
Tegen dat besluit heeft eiser bij brief van 18 december 2008 bij de rechtbank beroep ingesteld.
Verweerder heeft in een verweerschrift van [nummer 1] januari 2009 betoogd dat het beroep wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Bij brief van 20 maart 2009 heeft eiser de gronden van het beroep aangevuld.
Verweerder heeft op 29 april 2009 een inhoudelijk verweerschrift ingediend.
Eiser heeft bij brief van 29 juni 2009 een reactie daarop ingezonden.
Verweerder heeft bij brief van 21 september 2009 een salarisspecificatie betreffende eiser in het geding gebracht en bij brief van 16 december 2009 een aanvullend verweerschrift ingediend.
Verweerder heeft voorts de op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend.
Het beroep is op 5 januari 2010 op zitting behandeld.
Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft besloten tot heropening van het onderzoek naar aanleiding van de ontvangst van verweerders brief van 7 januari 2010 met twee bijlagen. Partijen hebben vervolgens nadere stukken bij de rechtbank ingediend.
Het beroep is op 27 april 2010 opnieuw op zitting behandeld.
Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
II. OVERWEGINGEN
1. De rechtbank staat in dit beroep allereerst voor de vraag of eiser in zijn beroep kan worden ontvangen.
2.Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het beroep gaat de rechtbank uit van de volgende feiten.
Het thans bestreden besluit van 25 augustus 2008 is blijkens de daarbij behorende, door verweerder in het geding gebrachte minute op 25 augustus 2008 ter bezorging aangeboden aan TNT Post. Het besluit is niet aangetekend verzonden.
Eiser is woonachtig aan de Alteveerselaan [nummer 1] te [plaats]. Het besluit is echter geadresseerd aan de Alteveerseweg [nummer 1] te [plaats]. Bij dit (niet bestaande) adres is de juiste postcode vermeld.
Verweerder heeft betoogd dat TNT Post voor de bezorging van poststukken gebruik maakt van de combinatie van postcode en huisnummer. Nu zowel de postcode als het huisnummer correct in de adressering van het besluit is vermeld, moet worden aangenomen dat het besluit eiser op het juiste adres heeft bereikt. Dit geldt temeer nu in [plaats] geen Alteveerse-weg bestaat, zodat geen verwarring kan zijn ontstaan over het juiste bezorgadres.
Subsidiair heeft verweerder aangevoerd dat eisers gemachtigde in ieder geval vanaf 1 december 2008 beschikte over het besluit, zodat hij, te rekenen van die datum, langer met het indienen van het beroepschrift heeft gewacht dan de in de jurisprudentie voor deze situatie bepaalde termijn van 14 dagen; het beroepschrift is immers eerst op 18 december 2008 ingediend.
Eiser heeft betoogd dat hij het besluit eerst in december 2008 via zijn gemachtigde heeft ontvangen. Eerst op 9 december 2008 beschikte de gemachtigde over de volledige tekst, inclusief de aanvankelijk door verweerder niet meegezonden bladzijde 1, waarna hij, te rekenen van die datum, binnen 14 dagen het beroepschrift namens eiser heeft ingediend.
3.Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken.
Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Awb van gt de beroepstermijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
Ingevolge artikel 3:40 van de Awb treedt een besluit niet in werking voordat het is bekendgemaakt.
Ingevolge artikel 3:41 van de Awb geschiedt de bekendmaking van een besluit dat tot een of meer belanghebbenden is gericht door toezending of uitreiking aan hen.
Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
4. Voor de rechtbank staat op grond van de door verweerder overgelegde minute in voldoende mate vast dat het bestreden besluit op 25 augustus 2008 door verweerder aan TNT Post ter verzending per gewone post is aangeboden. De beroepstermijn is daardoor op 26 augustus 2008 gaan lopen en geëindigd op 6 oktober 2008. Het beroepschrift is buiten deze termijn ingediend. De vraag is thans of deze termijnoverschrijding verschoonbaar moet worden geacht. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend.
Eiser heeft ter zitting verklaard dat het met enige regelmaat voorkomt dat hij op zijn adres (postcode 6881 AT) post ontvangt, gericht aan het adres Alteveer [nummer 1] te [plaats] (postcode 6881 BH), terwijl hij omgekeerd ook wel van de bewoners van dat adres voor hem bestemde post krijgt aangereikt. De rechtbank heeft geen reden voor twijfel aan de juistheid van deze verklaring van eiser. Zij trekt daaruit de conclusie dat de uiteindelijke bezorging van de post door TNT Post niet, zoals verweerder heeft betoogd, uitsluitend wordt bepaald door het plaatsen rechtsonder op de enveloppe van een stempel, bestaande uit een combinatie van postcode en huisnummer van de geadresseerde, maar uiteindelijk wordt bepaald door de handmatige sortering van de te bezorgen post door de besteller in de desbetreffende wijk. Daarbij kan een verwisseling van op elkaar lijkende adressen voorkomen, zoals uit de uiteenzetting van eiser naar voren komt. Dit betekent dat eiser op niet ongeloofwaardige wijze heeft bestreden dat het thans bestreden besluit hem op of omstreeks 26 augustus 2008 heeft bereikt.
Verweerders gemachtigde heeft ter zitting slechts verwezen naar zijn eerder ingenomen standpunt. Eisers niet ongeloofwaardige ontkenning van ontvangst is door verweerder niet met inhoudelijke argumenten bestreden. Verweerder is er daarom niet in geslaagd de ontvangst van het bestreden besluit door eiser aannemelijk te maken.
Eiser kan daarom, gelet op de bestaande jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (LJN: AP1161 en AU9187), in zijn beroep worden ontvangen.
4. De rechtbank staat thans voor de vraag of het bestreden besluit, gelet op de daartegen ingebrachte beroepsgronden, in rechte stand kan houden.
5.1 Ten aanzien van de materiële inhoud van het beroep gaat de rechtbank uit van de volgende feiten.
Eiser, [functie] bij de Koninklijke Luchtmacht (verder: Klu) heeft op 24 april 2001 verzocht in aanmerking te komen voor een bindingspremie.
Bij brief van 3 juli 2001 heeft verweerder aan eiser bericht dat hij eiser in aanmerking wilde brengen voor de bindingspremie, mits deze een bij de brief gevoegde verklaring betreffende de verplichting voor eiser om tot het bereiken van de leeftijd van 41 jaar onafgebroken werkzaam te zijn als [functie] zou tekenen. Voor eiser betrof dit de periode van 1 juli 2001 tot en met [datum] 2012. Binnen twee maanden na ontvangst van de door eiser ondertekende verklaring zou aan eiser op voorschotbasis een bedrag ter grootte van 60% van de bindingspremie worden uitbetaald.
Op 9 juli 2001 (en opnieuw op 20 juli 2001) heeft eiser de bijgevoegde verklaring ondertekend. Daarin verklaart hij onder meer ermee bekend te zijn dat hij na afloop van de bindingsperiode aanspraak heeft op de bindingspremie [functie], bedoeld in artikel 4a van de Inkomstenregeling militairen en dat, indien hij de bindingsperiode niet nakomt door voor zijn rekening of risico komende omstandigheden, de aanspraak op de bindingspremie vervalt en hij dan verplicht is de reeds ontvangen bedragen inclusief de daarover betaalde werkgeverslasten in één keer terug te betalen.
Bij besluit van 10 juli 2001 (verder: het centrale besluit) is aan eiser de verplichting opgelegd om van 1 juli 2001 tot en met [datum] 2012 deel uit te maken van het beroepspersoneel voor onbepaalde tijd van de Klu. Voorts is bij dat besluit bepaald dat eiser ingevolge de Inkomstenregeling militairen na afloop van voornoemde bindingsperiode aanspraak heeft op de bindingspremie [functie]. De premie bedraagt NLG 27.500 (omgerekend € 13.593) bruto per jaar. Van de totale premie zal 60% binnen twee maanden na de ingangsdatum van de bindingsperiode op voorschotbasis aan eiser worden uitbetaald.
Bij de salarisbetaling over juli 2001 is een bedrag van NLG 177.375 (omgerekend € 80.489,27) als voorschot aan eiser uitbetaald.
5.2 Aan eiser is op zijn verzoek met ingang van 1 januari 2008, derhalve tijdens de bindingsperiode, eervol ontslag uit militaire dienst verleend. In het ontslagbesluit van
20 november 2007 is eiser, gelet op de door hem ondertekende verklaring, de terugvordering aangekondigd van het reeds ontvangen voorschot aan bindingspremie.
In een e-mail van [D] aan eiser van 14 december 2007 is hem medegedeeld dat het terug te betalen bedrag aan bindingspremie € 80.489,27 zou bedragen. In verband met een gemaakte fout zou de mutatie om tot terugvordering van dit bedrag te komen in januari 2008 worden uitgevoerd. Bij deze e-mail was gevoegd een Excel-overzicht van de salaris- berekening over december 2007.
6. In artikel 12, eerste lid, van het Inkomstenbesluit militairen (verder: IBM) is bepaald dat aan een militair die zich verbindt om gedurende een bepaalde periode onafgebroken deel uit te maken van het beroepspersoneel een bindingspremie kan worden toegekend.
In artikel 12, tweede lid, van het IBM is bepaald dat bij ministeri ële regeling regels worden gesteld omtrent de toekenning van een bindingspremie.
In artikel 4a van de Inkomstenregeling militairen (verder: IKM) is de aanspraak op de bindingspremie [functie] nader uitgewerkt.
Ingevolge het eerste lid van dat artikel, zoals dat luidde ten tijde hier van belang, kan de militair, bedoeld in artikel 12 van het IBM , die ten minste 29 jaar en ten hoogste 40 jaar oud is, de verplichting op zich nemen om tot het bereiken van de leeftijd van 41 jaar onafgebroken werkzaam te zijn als [functie].
Ingevolge het tweede lid van dat artikel heeft de militair aan wie de in het eerste lid bedoelde verplichting door de Commandant luchtstrijdkrachten wordt opgelegd na afloop van de bindingsperiode aanspraak op de bindingspremie [functie]. De uitbetaling kan bij wijze van voorschot plaatsvinden.
Ingevolge het vierde lid van dat artikel vervalt de in het tweede lid genoemde aanspraak, indien de militair de in het eerste lid bedoelde verplichting niet nakomt door voor zijn rekening of risico komende omstandigheden. De militair is dan verplicht de reeds ontvangen bedragen en in voorkomend geval de daarover berekende werkgeverslasten in één keer terug te betalen.
7. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat bij besluit van 10 juli 2001 een bindingspremie aan eiser is toegekend, dat in een bijlage bij dat besluit de verplichting voor eiser is opgenomen om bij niet nakoming van de bindingsverplichting de reeds ontvangen bedragen aan bindingspremie in één keer terug te betalen, dat eiser tegen dat besluit geen bezwaar heeft gemaakt, zodat dat besluit thans in rechte vaststaat. Eiser heeft met zijn bezwaarschrift in feite verzocht van dat besluit terug te komen. Verweerder heeft gesteld dat hiervoor slechts aanleiding bestaat, indien nieuw gebleken feiten en/of veranderde omstandigheden daartoe zouden nopen. Dergelijke feiten en/of omstandigheden heeft verweerder niet aanwezig geoordeeld, zodat hij heeft geweigerd terug te komen van het genoemde besluit.
8.1 De rechtbank stelt vast dat tijdens de eerste zitting op 5 januari 2010 nadrukkelijk is gesproken over de vraag of in het ontslagbesluit van eiser van 20 november 2007 onder referte B terecht is verwezen naar een besluit van 10 juli 2001. Beide partijen gaven aan een dergelijk besluit niet te kennen, hoewel in het bestreden besluit daarnaar bij herhaling wordt verwezen. Verweerders gemachtigde heeft na afloop van de zitting naar het bestaan van dat besluit een onderzoek ingesteld. Daarbij is gebleken dat verweerder op 10 juli 2001 het eerder omschreven besluit ten aanzien van eiser heeft genomen. Dat besluit is echter ten onrechte niet in het persoonsdossier van eiser opgeborgen. Bij brief van 7 januari 2010 heeft verweerders gemachtigde het besluit van 10 juli 2001 aan de rechtbank gezonden, waarna het onderzoek is heropend. Uit evengenoemd besluit blijkt dat dit door tussenkomst van de commandant van [...] aan eiser is uitgereikt. Voorts wordt in dat besluit bij de refertes onder meer verwezen naar de door eiser ondertekende verklaring van 9 juli 2001.
8.2 Eiser heeft tijdens de tweede zitting op 27 april 2010 desgevraagd aangegeven het besluit van 10 juli 2001 niet te kennen en het ook niet in zijn eigen administratie te hebben. Hij stelt zich op het standpunt dat dit besluit niet aan hem is bekendgemaakt en dus niet in werking is getreden.
De rechtbank volgt dat standpunt niet. Zij acht het in hoge mate onwaarschijnlijk dat zou zijn verzuimd het besluit van 10 juli 2001 aan eiser te doen uitreiken. De feitelijke gang van zaken ten aanzien van het aanbieden en opleggen van de bindingsperiode en het uitbetalen van het voorschot op de bindingspremie laat zien dat alle acties tussen 3 juli 2001 (aanbod aan eiser) en 15 juli 2001 (datum voorschotbetaling) hun beslag hebben gekregen. Een door eiser getekend bewijs van ontvangst van het besluit van 10 juli 2001 is niet voorhanden. De rechtbank houdt het ervoor dat het in de voortvarende afwikkeling van een en ander heeft gepast dat het centraal staande besluit van 10 juli 2001 op of kort na die datum aan eiser is uitgereikt of anderszins bekend gemaakt (bijvoorbeeld via eisers postbakje op de vliegbasis).
De rechtbank tekent hierbij overigens aan dat, indien eisers stelling zou worden gevolgd, het ervoor zou moeten worden gehouden dat hem nimmer een bindingsperiode zou zijn opgelegd, omdat het besluit van 10 juli 2001 dan door het ontbreken van de bekendmaking niet in werking is getreden. Het door verweerder, die heeft gehandeld als ware aan eiser wel een bindingsperiode opgelegd, aan hem uitbetaalde voorschot zou dan onverschuldigd zijn betaald en op die grond voor terugvordering door verweerder in aanmerking komen.
8.3 In het bestreden besluit en ook in het ontslagbesluit van 20 november 2007 is aan de brief met het kenmerk BPT/71.03.31.154/2001.035.144 de datum 10 juli 2001 gekoppeld, terwijl in het bestreden besluit ook de datum 20 juli 2001 aan het meergenoemde kenmerk is gekoppeld.
Zoals nader is gebleken betreft het hier het centrale besluit van 10 juli 2001. Op 20 juli 2001 heeft eiser opnieuw de hem voorgelegde verklaring getekend. Niet duidelijk is geworden wat daarvan de reden is geweest. De rechtbank gaat er van uit dat verweerder in het thans bestreden besluit heeft geweigerd terug te komen van (ten rechte) het besluit van 10 juli 2001 en zal het bestreden besluit aldus lezen.
9. Eiser heeft aangevoerd, dat op hem geen terugbetalingsverplichting rust, aangezien daarvoor een wettelijke basis ontbreekt.
Subsidiair en meer subsidiair heeft eiser het volgende aangevoerd.
Het ontslag is aan eiser verleend onder een financiële voorwaarde waarover hij zich vooraf niet in het kader van het horen op grond van artikel 4:7 of 4:8 van de Awb heeft kunnen uitlaten, waarna hij zijn ontslagverzoek had kunnen heroverwegen.
Met de invoering van het flexibel personeelssysteem op 1 januari 2008 heeft verweerder eenzijdig de rechtspositie van eiser gewijzigd. Daardoor is hem in rechtspositionele zin de mogelijkheid ontnomen om deel te blijven uitmaken van het beroepspersoneel voor onbepaalde tijd. Op eiser is het bepaalde in artikel 4a, eerste lid, van de IKM van toepassing geworden, dat ziet op de bindingspremie in fase 2, die eiser geheel heeft voltooid.
Bovendien kan eiser door de nieuwe regelgeving in redelijkheid niet langer worden gehouden aan zijn bindingsperiode, aangezien hij immers als officier bij de krijgsmacht anders kan worden ingezet dan als [functie] bij de Klu. Bovendien is het twijfelachtig of eiser, gelet op de bezuinigingen op F-16 squadrons, daadwerkelijk zijn gehele bindingsperiode als [functie] zou kunnen uitdienen.
Eiser kan de juistheid van het teruggevorderde bedrag, waarvan hem geen specificatie is verstrekt, niet controleren. Bovendien heeft verweerder in bezwaar het netto terug te vorderen bedrag verhoogd, hetgeen in strijd is met het verbod op een reformatio in peius in bezwaar.
Voorts heeft verweerder ten onrechte geen rekening gehouden met de gevolgen voor de belastingaangifte van eiser over 2008.
Eiser heeft tenslotte een berekening van [E] belastingadviseurs van 21 januari 2010 overgelegd, waarin een netto restschuld van € 38.634,85 (NLG 85.140) wordt berekend. Onder aftrek van een in oktober 2008 verrekend bedrag van € 14.537,98 staat aldus volgens eiser nog een restschuld van € 18.849,36 open.
10. De rechtbank overweegt als volgt.
10.1 Naar vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (onder meer: uitspraak van 1 mei 2000, 99/5237 MAW, LJN: AA6356) dient het opleggen van een dienverplichting of een bindingsperiode expliciet te zijn vastgelegd in een besluit en dient de betrokken (militair) ambtenaar zich expliciet schriftelijk te verplichten tot terugbetaling van een in dit kader uitbetaalde bindingspremie bij voortijdige dienstverlating op grond van aan de ambtenaar toe te rekenen omstandigheden, indien die eis aan hem wordt gesteld bij het aangaan van de verplichting om zich gedurende een zekere periode te verbinden tot het vervullen van een bepaalde functie. Aan dit vereiste is voldaan, nu eiser op 9 juli 2001 een verklaring van bekendheid met de terugbetalingsverplichting heeft ondertekend, waarna hem bij besluit van 10 juli 2001 de bindingsperiode is opgelegd. Nu eiser de bindingsperiode niet heeft voltooid op grond van een aan hem toe te rekenen tussentijdse ontslagaanvraag, is zijn aanspraak op de bindingspremie vervallen en rust op hem de verplichting tot terugbetaling van het door hem ontvangen voorschot op de bindingspremie, dat bruto (inclusief de afdrachten aan de Belastingdienst) in één keer aan verweerder moet worden terugbetaald.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in het bestreden besluit op goede gronden op het standpunt gesteld dat er geen aanleiding bestond om naar aanleiding van het door eiser gestelde in bezwaar terug te komen van de op eiser rustende terugbetalings-verplichting als eerder omschreven, nu door eiser geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd die daartoe noopten.
Gelet op het (aanvankelijk betwiste) bestaan van het besluit van 10 juli 2001 kan eisers primaire stelling dat een rechtsgrond voor de terugvordering ontbreekt geen stand houden.
Daarmee ontvalt ook de grond aan eisers stelling dat hij in het kader van de voorbereiding van het ontslagbesluit had moeten worden gehoord over de financiële consequenties, opdat hij zijn ontslagverzoek had kunnen heroverwegen. Het ontslagbesluit bevatte immers, anders dan eiser heeft gesteld, geen nieuwe terugbetalingsverplichting. Deze rustte immers reeds sinds 10 juli 2001 op eiser, zij het voorwaardelijk voor het geval van een toerekenbaar niet voltooien van de bindingsperiode. Ook aan de door eiser genoemde uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 19 mei 2004, LJN: AP1173, komt in dit verband geen betekenis toe, aangezien het daarin ging om een situatie waarin de KLu-ambtenaar zijn verzoek om ontslag afhankelijk had gesteld van de toekenning van een aanzienlijk bedrag aan schadevergoeding. Deze situatie is ten aanzien van eiser niet aan de orde.
Voorts volgt de rechtbank eiser niet in zijn betoog dat hij met ingang van 1 januari 2008 is gaan vallen onder de wijziging van zijn aanstelling in het kader van de op die datum in werking getreden flexibel personeelssysteem. Aan eiser is met ingang van 1 januari 2008 ontslag verleend uit zijn aanstelling bij de Klu. Aan de door eiser in dit verband genoemde brief van 18 december 2007 komt slechts een informatief karakter toe; daarin kan geen op eiser toegesneden rechtspositioneel besluit worden gelezen.
Ook aan eisers betoog ten aanzien van de mogelijkheden om de bindingsperiode uit te dienen als [functie] na omzetting van zijn aanstelling in een aanstelling als officier bij de krijgsmacht (fase 3) gaat de rechtbank voorbij. Het gaat hier om speculaties over situaties die zich, gelet op eisers voortijdige ontslag, niet hebben voorgedaan en waaraan daarom in het kader van eisers rechtspositie geen betekenis toekomt.
10.2 Vaststaat dat verweerder is tekortgeschoten in het verstrekken aan eiser van een correcte gespecificeerde berekening van het door hem terug te betalen bedrag. In de loop van de tijd zijn aan eiser in brieven van verweerder zeer uiteenlopende door hem verschuldigde bedragen genoemd. Dit heeft er uiteindelijk toe geleid dat in het kader van de bezwaarprocedure is gebleken dat door een onjuiste invoer in het berekeningssysteem een te laag bedrag aan eiser in rekening is gebracht. In het primaire besluit van 29 februari 2008 is het - na eerdere verrekeningen - terug te vorderen bedrag vastgesteld op € 47.932,97 netto. In het bestreden besluit is het terug te vorderen bedrag nader vastgesteld op € 80.489,27 netto. Verweerder heeft in het verweerschrift een berekening van dit bedrag (omgerekend van NLG naar euro) opgenomen.
Verweerder heeft erkend dat het aan een juiste en consistente voorlichting aan eiser over de omvang van zijn terugbetalingsverplichting heeft geschort en dat bij de bruto/netto-berekening bij herhaling fouten zijn gemaakt waardoor het terug te betalen bedrag aanvankelijk te laag is vastgesteld.
10.3 Bij brief van 9 maart 2010 heeft verweerder gereageerd op de berekening van eisers belastingadviseur. Verweerder heeft daarin de berekening van eisers restschuld bestreden. Vastgehouden wordt aan het door eiser terug te betalen netto bedrag van € 80.489,27, waarop een drietal inhoudingen in mindering zijn gebracht, namelijk bedragen van € 2.613,64 (december 2007), € 2.633,86 (januari 2008) en € 14.537,98 (oktober 2008). Onder aftrek van deze verrekeningen (in totaal € 19.785,48) resteert een schuld van € 60.703,79.
Verweerder ziet de in het besluit van 29 februari 2008 teruggevorderde bedrag van € 47.932,97 als een voorschot op het in totaal terug te vorderen bedrag van € 80.489,27. Het resterende terug te vorderen bedrag zal in een nader te nemen besluit worden neergelegd.
In het aanvullend verweerschrift van 16 december 2009 heeft verweerder, onder aanhaling van jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (26 mei 2003, JB 2003, 195 en 15 juli 2005, AB 2006, 291, LJN: AT9802), betoogd dat geen sprake is van reformatio in peius, nu het hier gaat om een situatie waarin verweerder bevoegd is een kennelijk gemaakte administratieve fout te herstellen. Dit herstel wordt vorm gegeven door in het besluit op bezwaar alsnog het juiste (hogere) terugvorderingsbedrag vast te stellen.
Verweerder heeft betoogd dat de achterliggende gedachte van het verbod van reformatio in peius is dat de grondslag van het bezwaarschrift niet mag worden verlaten. Naar verweerders opvatting is dat hier niet het geval. Kern van de zaak is immers of aanspraak bestaat op de bindingspremie of niet. Is dat niet het geval, dan moet het gehele ontvangen bedrag aan voorschot worden terugbetaald. Een administratieve vergissing doet hier niet aan af.
10.4 De rechtbank volgt verweerder geheel in dit betoog. Zij is van oordeel dat verweerder de bevoegdheid toekwam in het besluit op bezwaar de gebleken onjuistheid bij de berekening van het terug te vorderen bedrag recht te zetten. Verweerder is daarmee niet getreden buiten de omvang van de bezwaarschriften, nu één daarvan expliciet betrekking heeft op de omvang van de terugvordering bij besluit van 29 februari 2008. Van een reformatio in peius is daarom geen sprake.
De rechtbank acht het totale terug te betalen bedrag met juistheid vastgesteld op € 80.489,27 netto. Eiser heeft de ontvangst van dit bedrag (in NLG) ook niet ontkend. Dit bedrag zal dus uiteindelijk door verweerder moeten worden terugbetaald, onder verrekening van de bedragen die door verweerder reeds op de totale schuld in mindering zijn gebracht. Vast staat immers dat eiser geen aanspraak heeft op de bindingspremie.
De rechtbank tekent hierbij ten overvloede wel aan dat eiser, nu zijn belastingaangifte over 2001 reeds is afgesloten, bij de Belastingdienst de ten onrechte afgedragen loonheffing kan terugvorderen. Uit de cijferopstelling van eisers belastingadviseur blijkt dat men zich hiervan bewust is.
11 Gelet op de voorgaande overwegingen moet het beroep ongegrond worden verklaard.
12 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.W. Sentrop, in tegenwoordigheid van de griffier
mr. N. Woldring.
Uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2010.
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.