Uitspraak
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector strafrecht
Meervoudige kamer
Parketnummer: 09/530260-09
Datum uitspraak: 3 mei 2010
(Verkort vonnis)
De rechtbank 's-Gravenhage, rechtdoende in strafzaken, heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [plaats] op [datum] 1939,
adres: [adres].
De terechtzitting.
Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting van 19 april 2010.
De verdachte, bijgestaan door zijn raadsman mr R. Mesland, advocaat te Haarlem, is ter terechtzitting verschenen en is in de gelegenheid gesteld te worden gehoord. Na de voordracht van de officier van justitie en nadat de rechtbank de verdachte enkele vragen had gesteld, heeft de verdachte de zittingszaal verlaten en is de verdediging van verdachte gevoerd door de raadsman die heeft aangegeven uitdrukkelijk gemachtigd te zijn.
De officier van justitie mr P.M. Gruppelaar heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het hem bij dagvaarding ten laste gelegde wordt veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 120 uur subsidiair 60 dagen hechtenis en tot 3 maanden gevangenisstraf geheel voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De raadsman heeft aangevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard dient te worden omdat de “Aanwijzing opsporing en vervolging inzake seksueel misbruik” op een aantal punten niet is opgevolgd. De raadsman stelt in dit verband – verkort en zakelijk weergegeven - dat uit het dossier niet met zoveel woorden blijkt dat alle in het dossier figurerende verbalisanten/rechercheurs ten minste 50% van een volledige werkweek belast zijn met zedenzaken. De raadsman heeft tevens aangevoerd dat op 21 januari 2009 een informatief gesprek is gevoerd maar dat daarvan geen verslag is opgemaakt, alsmede dat de moeder van het meisje [A] bij dat informatief gesprek aanwezig is geweest en eerst nadien in deze zaak als getuige is gehoord. Ook wijst de raadsman op de omstandigheid dat de aangifte (door de vader van [A]) niet is opgenomen door twee verbalisanten.
De rechtbank verwerpt het door de raadsman gevoerde verweer van niet-ontvankelijkheid en overweegt daarbij als volgt.
In het proces-verbaal is aangegeven dat de verhorende verbalisanten “gecertificeerd zedenrechercheurs” zijn. De officier van justitie heeft ter zitting verklaard dat de desbetreffende verbalisanten deskundige rechercheurs zijn die overwegend belast zijn met zedenzaken, in ieder geval voor ten minste 50% van een volledige werkweek. Dit is verder niet bestreden door de raadsman en de rechtbank gaat uit van hetgeen de officier van justitie daaromtrent heeft gesteld. Wat betreft het feit dat de aangifte (door de vader als wettelijk vertegenwoordiger van de minderjarige [A]) niet is opgenomen door twee verbalisanten, merkt de rechtbank op dat die aangifte inderdaad is opgenomen door een rechercheur, maar dat het meisje [A], die feitelijk de aangeefster is zelf (uitvoerig) is gehoord door twee verbalisanten.
Het niet opmaken van een verslag van het informatieve gesprek kan worden aangemerkt als een tekortkoming. De rechtbank is verder met de raadsman van oordeel dat het de voorkeur had verdiend dat de moeder (als vertrouwenspersoon) van [A] eerst als getuige was gehoord alvorens bij het informatief gesprek aanwezig te zijn.
Indien er in het licht van het vorengaande al sprake zou zijn van een vormverzuim, dan moet volgens de Hoge Raad (HR 17-4-07, AZ8824) de vraag beantwoord worden of dit vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekort gedaan. De rechtbank is van oordeel dat daarvan te dezen geen sprake is.
Bewijsuitsluiting
De raadsman heeft om redenen als hierboven vermeld subsidiair aangevoerd dat, indien het openbaar ministerie wel ontvankelijk is, het niet naleven van meergenoemde “Aanwijzing” zou moeten leiden tot uitsluiting van het bewijs voor zover het betreft de verklaringen van de aangever (vader van [A]), van haar moeder en van de verklaring van [A] zelf. De rechtbank zal het verweer van de raadsman voor zover het betreft de verklaringen van de vader en de moeder van [A] thans verder onbesproken laten nu de rechtbank die verklaringen niet zal bezigen voor het bewijs.
De na te melden bewezenverklaring is uitsluitend gebaseerd op de verklaringen van [A] en die van verdachte. De rechtbank verwerpt het standpunt van de verdediging dat de verklaring van [A] van het bewijs zou moeten worden uitgesloten nu, aldus de raadsman, de verklaring van [A] is opgenomen door twee verbalisanten waarbij van één van de verbalisanten op geen enkele manier blijkt dat het een deskundig zedenrechercheur is die overwegend (meer dan 50% per week) belast is met de behandeling van zedenzaken. Volgens het proces-verbaal is het verhoor van [A] audiovisueel opgenomen en is het verhoor van [A] is in ieder geval afgenomen door een gecertificeerd zedenrechercheur ([B]). Ook al zou moeten worden aangenomen dat de tweede verbalisant ([C]) die kwalificatie niet heeft, dan nog kan niet gezegd worden dat er sprake is van een dermate vormverzuim dat dit zonder meer dient te leiden tot bewijsuitsluiting van de verklaring van [A].
De tenlastelegging.
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de ingevoegde fotokopie van de dagvaarding, gemerkt A.
De raadsman heeft aangevoerd dat de dagvaarding voor wat betreft het eerste “gedachtenstreepje” partieel nietig dient te worden verklaard omdat het daar genoemde vastpakken van en/of wrijven over de dij(en) geen ontuchtige handeling oplevert.
Daargelaten de vraag of, indien dit verweer zou slagen, er dan geen sprake zou moeten zijn van vrijspraak dan wel ontslag van rechtsvervolging voor dit onderdeel in plaats van een van partiële nietigheid, overweegt de rechtbank dat, afhankelijk van de context waarin dit geschiedt het vastpakken van en/of wrijven over de dij(en) een ontuchtige handeling kan zijn. In het onderhavige geval merkt de rechtbank genoemde handeling als ontuchtig aan nu er een jong meisje bij is betrokken en verdachte zelf heeft verklaard dat hij daarmee te ver is gegaan.
De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman.
De bewijsmiddelen.
De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis vereist met de bewijsmiddelen, dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit vonnis zal worden gehecht.
De bewezenverklaring.
Door de voormelde inhoud van vorenstaande bewijsmiddelen staan de daarin genoemde feiten en omstandigheden vast. Op grond daarvan acht de rechtbank bewezen en is zij tot de overtuiging gekomen dat de verdachte het op de dagvaarding ten laste gelegde feit heeft begaan, met dien verstande, dat de rechtbank bewezen acht - en als hier ingelast beschouwt, zulks met verbetering van eventueel in de tenlastelegging voorkomende type- en taalfouten, zoals weergegeven in de bewezenverklaring, door welke verbetering de verdachte niet in de verdediging is geschaad - de inhoud van de tenlastelegging, zoals deze is vermeld in de fotokopie daarvan, gemerkt B.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde en van de verdachte.
Het bewezenverklaarde is volgens de wet strafbaar.
De verdachte is deswege strafbaar, nu geen strafuitsluitingsgronden aannemelijk zijn geworden.
Strafmotivering.
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Voorts wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft een nichtje van een van zijn kleinkinderen bij haar dij gepakt. Het slachtoffer was dertien jaar oud en kwam vaker op het terrein bij het huis van verdachte.
Het plegen van ontuchtige handelingen met kinderen, in welke mate dan ook, vormt een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van die kinde¬ren en kan bij hen blijvende psychische en lichamelijke schade veroorzaken. Verdachte heeft op ernstige wijze niet alleen het vertrouwen dat het slachtoffer in de grootvader van haar nichtje behoort te kunnen hebben maar ook het vertrouwen van haar ouders geschonden.
De rechtbank merkt op dat zich weliswaar bij de stukken geen reclasseringsrapport betreffende verdachte bevindt maar dat zij ter terechtzitting de zwakke gesteldheid van verdachte heeft waargenomen en kennis heeft genomen van twee verklaringen van twee huisartsen van 8 april 1020 en 19 april 2010 omtrent verdachte.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank na te melden straf passend en geboden.
De vordering van de benadeelde partij.
In het dossier bevindt zich een voegingsformulier benadeelde partij op naam van [A], ingediend door de wettelijk vertegenwoordiger [vertegenwoordiger].
Op het voegingsformulier zijn geen bedragen ingevuld, wel zijn er bijlagen aan toegevoegd waarin bedragen worden genoemd.
De wettelijk vertegenwoordiger heeft ter terechtzitting verklaard dat het niet de bedoeling is geweest een vordering in te dienen.
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op het voorgaande, geen vordering is ingediend.
De toepasselijke wetsartikelen.
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d en 247 van het Wetboek van Strafrecht ;
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
Beslissing.
De rechtbank,
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het bij dagvaarding ten laste gelegde feit heeft begaan en dat het bewezenverklaarde uitmaakt:
Met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren buiten echt ontuchtige handelingen plegen;
verklaart het bewezenverklaarde en de verdachte deswege strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
veroordeelt de verdachte tot:
een taakstraf, bestaande uit een werkstraf, zijnde het verrichten van onbetaalde arbeid, voor de tijd van 100 UREN;
beveelt, voor het geval dat de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de tijd van 50 DAGEN;
bepaalt, dat die straf niet zal worden tenuitvoergelegd, zulks onder de algemene voorwaarde, dat de veroordeelde zich voor het einde van de hierbij op 2 jaren vastgestelde proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
Dit vonnis is gewezen door
mrs A.H.Th. de Boer, voorzitter,
J.J.P. Bosman en H. Dragtsma, rechters,
in tegenwoordigheid van K.A. van Bezooijen, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 3 mei 2010.