U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Inhoudsindicatie:

Ingevolge artikel 3.86 lid 3 Vb 2000 dient bij een in het buitenland gepleegd of bestraft misdrijf een strafmaatvergelijking plaats te vinden met de strafmaat die in Nederland zou zijn opgelegd. Hiertoe vraagt verweerder advies aan de OvJ. Ten aanzien van dit advies overweegt de rechtbank, in navolging van de Afdeling (JV 2004), dat dit in beginsel kan worden aangemerkt als een deskundigenadvies aan verweerder. Indien een zodanig advies op onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze is opgesteld, mag verweerder van dat advies uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan. Naar het oordeel van de rechtbank is in het onderhavige geval van dit laatste sprake.

De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich voor de strafmaatvergelijking niet uitsluitend heeft mogen baseren op hetgeen de OvJ zou hebben geëist. De enkele eis van de OvJ acht de rechtbank onvoldoende voor de beoordeling of de in het buitenland opgelegde straf vergelijkbaar is met de strafmaat die in Nederland zou zijn opgelegd wanneer. De rechtbank is van oordeel dat het advies van de OvJ onvoldoende informatie bevat om tot een adequate strafmaatvergelijking te komen, nu uit dat advies niet blijkt of de OvJ bij zijn onderzoek zich heeft georiënteerd op bijvoorbeeld recente jurisprudentie waaruit blijkt welke straffen in soortgelijke gevallen als de onderhavige door de rechter zijn opgelegd of de zogenoemde oriëntatiepunten van straftoemeting en LOVS-afspraken. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder nader toegelicht dat verweerder bij de strafmaatvergelijking van in het buitenland gepleegde strafbare feiten niet anders kan dan aan het OM te vragen welke straf in Nederland zou zijn geëist. Dat daarbij wordt aangesloten bij de gepubliceerde richtlijnen van het OM met betrekking tot de eis van de OvJ acht de rechtbank echter onvoldoende. De rechtbank onderkent dat het voor een OvJ niet mogelijk zal zijn aan te geven welke straf uiteindelijk door de Nederlandse rechter zou zijn opgelegd. Het moet echter wel mogelijk worden geacht een, op jurisprudentie en oriëntatiepunten van straftoemeting gebaseerde, inschatting te geven van de in Nederland te verwachten straf. Thans is slechts de te verwachten eis van de OvJ bij de beoordeling door verweerder betrokken. Het staat de OvJ vrij om, om hem moverende redenen, een eis te formuleren die hoger ligt dan hetgeen gemiddeld genomen voor een dergelijk delict door de rechter wordt opgelegd. Hiermee wordt thans op geen enkele wijze rekening gehouden. De rechtbank acht dit onjuist, mede gelet op de ingrijpendheid van het besluit dat op het advies van de OvJ is gebaseerd. Voor zover in verweerders beleid (B1/5.3.6 Vc 2000) is bepaald dat voor de strafmaatvergelijking wordt aangesloten bij de gepubliceerde richtlijnen van het OM met betrekking tot de eis van de OvJ, verhoudt dit beleid zich niet (geheel) met artikel 3.86, derde lid, van het Vb 2000 , zijnde een AVV waarvan niet bij beleidsregel kan worden afgeweken.

Verweerder heeft zich derhalve niet uitsluitend op de strafeis van de OvJ mogen baseren. Beroep gegrond.

Uitspraak



RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE

Nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch

Sector bestuursrecht

Zaaknummer: AWB 09/24601

Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 maart 2010

inzake

[eiser],

geboren op [datum] 1981,

nationaliteit Burundese,

eiser,

gemachtigde mr. W.A. Venema,

tegen

de staatssecretaris van Justitie,

verweerder,

gemachtigde mr. D.S. Asarfi.

Procesverloop

Bij besluit van 7 augustus 2008 heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingetrokken, eisers aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd afgewezen en eiser ongewenst verklaard. Dit besluit is op 26 augustus 2008 – door uitreiking aan eiser in persoon – bekendgemaakt.

Tegen voornoemd besluit, voor zover dit ziet op de ongewenstverklaring, heeft eiser op 23 september 2008 bezwaar gemaakt bij verweerder.

Op 6 mei 2009 is eiser gehoord door een ambtelijke commissie.

Eiser heeft op 7 juli 2009 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op voornoemd bezwaar.

Bij besluit van 14 juli 2009 heeft verweerder het voornoemde bezwaar van eiser ongegrond verklaard.

Op 12 augustus 2009 heeft de rechtbank partijen bericht dat het bij de rechtbank ingekomen beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar ingevolge artikel 6:20, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede geacht wordt te zijn gericht tegen het (reële) besluit van 14 juli 2009.

Op 9 september 2009 heeft de gemachtigde van eiser de gronden van het beroep aangevuld.

De zaak is behandeld op de zitting van 19 januari 2010, waar eiser is verschenen bij gemachtigde. Verweerder is eveneens verschenen bij gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank zal allereerst een oordeel geven omtrent het beroep van 7 juli 2009, voor zover dit is gericht tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op eisers bezwaar van 23 september 2008.

2. Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb wordt het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit gelijkgesteld voor de toepasselijkheid van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep.

3. Ingevolge het bepaalde in artikel 7:10, eerste lid, van de Awb dient het bestuursorgaan binnen zes weken of – indien er een commissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Awb is ingesteld – binnen tien weken na ontvangst van het bezwaarschrift een beslissing te nemen. In het derde lid van artikel 7:10 van de Awb is de mogelijkheid opgenomen deze termijn met ten hoogste vier weken te verlengen. Van deze verlenging moet schriftelijk mededeling worden gedaan.

4. Uit de gedingstukken is niet gebleken dat verweerder van de mogelijkheid tot de hiervoor vermelde verlenging gebruik heeft gemaakt.

5. De rechtbank stelt vast dat de in artikel 7:10 van de Awb genoemde beslistermijn door verweerder – hetgeen tussen partijen ook niet in geschil is – is overschreden. Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van een onredelijk laat ingesteld beroepschrift, zodat het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar van eiser op grond van artikel 6:12 van de Awb op goede gronden is ingediend. Nu evenwel is gebleken dat verweerder bij besluit van 14 juli 2009 alsnog heeft beslist op het bezwaar van eiser, is de rechtbank van oordeel dat eiser geen belang meer heeft bij een beoordeling van zijn beroepschrift voor zover dit gericht is tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar. Het beroep dient in zoverre dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard.

6. In artikel 6:20, vierde lid, is bepaald dat het bezwaar of beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit geacht wordt mede te zijn gericht tegen het reële besluit, tenzij dat besluit aan het bezwaar of beroep tegemoetkomt. Gelet op deze bepaling alsmede gelet op de strekking van het besluit van 14 juli 2009, wordt het beroep van 7 juli 2009 geacht mede gericht te zijn tegen laatstgenoemd reële besluit.

7. Derhalve gaat de rechtbank thans over tot beantwoording van de vraag of het besluit van 14 juli 2009 in rechte stand kan houden.

8. De rechtbank gaat daarbij uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiser heeft op 17 maart 2003 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Aan eiser is bij besluit van 11 juli 2003 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de zin van artikel 28 van de Vw 2000 verleend, geldig van 17 maart 2003 tot 17 maart 2006. Op 13 september 2006 heeft eiser een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd in de zin van artikel 33 van de Vw 2000 ingediend. Op 14 april 2008 is een voornemen tot afwijzing van de voornoemde aanvraag, alsmede het voornemen tot het intrekken van de voornoemde verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd met terugwerkende kracht tot 22 maart 2005 en het voornemen om eiser ongewenst te verklaren, kenbaar gemaakt. Bij besluit van 7 augustus 2008 is de aan eiser verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingetrokken met terugwerkende kracht tot 22 maart 2005 en is zijn aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd afgewezen. Tevens is eiser bij voornoemd besluit ongewenst verklaard.

9. Verweerder stelt zich – kort weergegeven – op het standpunt dat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde en dat de ongewenstverklaring op grond van artikel 67, eerste lid, onder b, van de Vw 2000 in het belang is van de Nederlandse samenleving. Niet is gebleken van bijzonder feiten of omstandigheden op grond waarvan, bij afweging van alle aan de orde komende belangen, toch aanleiding bestaat de ongewenstverklaring van eiser achterwege te laten. Evenmin is gebleken van zodanige bijzondere feiten en omstandigheden dat een beslissing overeenkomstig bedoelde beleidsregels in dit geval zou leiden tot nadelige of voordelige gevolgen voor één of meer belanghebbenden, die onevenredig zouden zijn in verhouding met de door de beleidsregels te dienen doelen. Volgens verweerder kan eiser geen geslaagd beroep doen op artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) dan wel op artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn 2004 /83/EG van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven, en de inhoud van de verleende bescherming van de Raad van de Europese Unie (hierna: Definitierichtlijn). Tot slot stelt verweerder zich in het kader van artikel 8 van het EVRM op het standpunt dat de ongewenstverklaring van eiser weliswaar een inmenging vormt in het gezinsleven van eiser, maar dat deze inmenging gerechtvaardigd is.

10. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder hem ten onrechte ongewenst heeft verklaard en voert hiertoe het volgende aan. Eiser voert met betrekking tot de strafmaatvergelijking aan dat ter hoorzitting onder vermelding van de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 22 december 2008 (LJN: BG8390) is aangevoerd dat verweerder zich voor de strafmaatvergelijking niet uitsluitend kan baseren op hetgeen de Officier van Justitie (OvJ) zou hebben geëist. Het in die zaak gegeven advies achtte de rechtbank niet een adequate strafmaatvergelijking, omdat uit het advies niet bleek of de OvJ zich bij zijn onderzoek heeft georiënteerd op bijvoorbeeld recente jurisprudentie waaruit blijkt welke straffen in gevallen als de onderhavige door de rechtbank zou zijn opgelegd, de zogenaamde oriëntatiepunten van straftoemeting of afspraken van het Landelijk overleg van Voorzitters van de Strafsectoren (LOVS). De rechtbank achtte de werkwijze van verweerder, die ook ten aanzien van eiser is toegepast en in het door verweerder gevoerde beleid is neergelegd, in strijd met artikel 3.86, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000). Op deze bezwaargrond heeft verweerder in de bestreden beschikking in het geheel niet gerespondeerd. Reeds op die grond is de bestreden beschikking derhalve niet van een toereikende motivering voorzien. Eiser handhaaft zijn ter hoorzitting aangevoerde grond dat verweerder gezien het voorgaande niet bevoegd was hem ongewenst te verklaren. Voorts verwijst eiser naar de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 8 mei 2009 (LJN: BI4399). Ook in die zaak had verweerder volstaan met een strafmaatvergelijking gebaseerd op een advies van de OvJ welke straf in Nederland voor een in het buitenland begaan en berecht strafbaar feit geëist zou zijn. De rechtbank was van oordeel dat met een dergelijk advies geen antwoord was gekomen op de vraag welke straf aan de betrokkene in Nederland zou zijn opgelegd, terwijl dat op grond van artikel 3.86, derde lid, van het Vb 2000 wel vereist is. Naar het oordeel van de rechtbank stond met het door de OvJ gegeven advies niet vast of aan de betrokkene de in het advies genoemde straf zou zijn opgelegd. Ook in die uitspraak oordeelde de rechtbank dat het beleid van verweerder inzake strafmaatvergelijking niet aansluit op de eisen die artikel 3.86, derde lid, van het Vb 2000 stelt aan de strafmaatvergelijking. Eiser is door die uitspraak gesterkt in zijn opvatting dat verweerder niet bevoegd is om hem ongewenst te verklaren. Eiser wijst er verder op dat verweerder nog overwogen heeft dat tegen een feit, waarvoor eiser in Portugal veroordeeld is, in Nederland met een straf van maximaal twaalf jaar is bedreigd en dat eiser daarom ongewenst kan worden verklaard. Deze overweging gaat echter voorbij aan het voorschrift van artikel 3.86, derde lid, van het Vb 2000 en kan de bestreden beschikking daarom niet dragen. De verwijzing van verweerder naar de uitspraak van 10 maart 2004 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State kan aan de hierboven aan gevoerde gronden niet afdoen, aldus eiser. Voorts doet eiser een beroep op de artikelen 3 en 8 van het EVRM , alsmede op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn.

11. De rechtbank overweegt als volgt.

12. Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 kan een vreemdeling ongewenst worden verklaard, indien hij bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd, dan wel hem de maatregel als bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht is opgelegd. In artikel 67, derde lid, van de Vw 2000 is bepaald dat de ongewenst verklaarde vreemdeling, in afwijking van artikel 8 van de Vw 2000 , geen rechtmatig verblijf kan hebben.

13. Ingevolge paragraaf A5/2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna Vc 2000) betreft het hier vreemdelingen die rechtmatig in Nederland verblijven en wier verblijfsrecht wegens inbreuk op de openbare orde is beëindigd, bijvoorbeeld door een beslissing om de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning niet te verlengen of de verblijfsvergunning in te trekken. De glijdende schaal als bedoeld in artikel 3.86 van het Vb 2000 is daarbij van toepassing. Bij de toepassing van artikel 67 van de Vw 2000 worden de persoonlijke belangen van de vreemdeling zorgvuldig afgewogen tegen het algemeen belang, dat uit het oogpunt van openbare orde met de ongewenstverklaring is gediend.

14. Ingevolge het bepaalde in artikel 3.86, eerste lid, aanhef en onder c, van het Vb 2000 kan de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 worden afgewezen wegens gevaar voor de openbare orde indien de vreemdeling ter zake van een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaar of meer is bedreigd, bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis een gevangenisstraf, een taakstraf of de maatregel, bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht, dan wel het buitenlandse equivalent daarvan, is opgelegd, en het onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelte van die straf of maatregel ten minste gelijk is aan de in het tweede lid bedoelde norm.

15. In het tweede lid van artikel 3.86 van het Vb 2000 is de zogenaamde glijdende schaal neergelegd. Dit artikellid luidt – voor zover hier van belang – als volgt:

De in het eerste lid, onder c en d, bedoelde norm bedraagt bij een verblijfsduur van:

minder dan 1 jaar: 1 maand;

ten minste 1 jaar, maar minder dan 2 jaar: 3 maanden;

ten minste 2 jaar, maar minder dan 3 jaar: 6 maanden.

16. In artikel 3.86, vierde lid, van het Vb 2000 is, voor zover hier van belang, bepaald dat voor de toepassing van het tweede lid onder verblijfsduur wordt verstaan: de duur van het rechtmatige verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l van de Vw 2000, direct voorafgaande aan het moment waarop het misdrijf is gepleegd.

17. In artikel 3.86, derde lid, van het Vb 2000 is bepaald dat bij de toepassing van het eerste lid, onder c en d, van dit artikel mede wordt betrokken de buiten Nederland gepleegde of bestrafte inbreuk op de openbare orde, voor zover die naar Nederlands recht een misdrijf oplevert waartegen een gevangenisstraf van twee, onderscheidenlijk drie jaren of meer is bedreigd en waarbij de strafmaat vergelijkbaar is met de strafmaat die in Nederland zou zijn opgelegd wanneer het feit in Nederland zou zijn gepleegd.

18. In dit verband is in paragraaf B1/5.3.6 van de Vc 2000, onder “In het buitenland gepleegde en/of berechte misdrijven”, het volgende opgenomen: “Voor de toepassing van de glijdende schaal, dient tevens te worden beoordeeld welke gevolgen naar Nederlands recht aan de strafbare feiten zouden zijn verbonden, indien die strafbare feiten in Nederland zouden zijn gepleegd en bestraft. (…) Aan de hand van de gegevens die de vreemdeling heeft verschaft of anderszins bekend zijn geworden, wordt contact opgenomen met het OM voor de vraag welke straf in Nederland voor het betreffende strafbare feit zou zijn gevorderd, waarbij wordt aangesloten bij de gepubliceerde richtlijnen van het OM met betrekking tot de eis van de Officier ter zitting.”

19. Met betrekking tot de inhoud van het bestreden besluit stelt de rechtbank vast dat eiser thans geen rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Vw 2000. Voorts is tussen partijen niet in geschil, en uit de stukken is de rechtbank ook gebleken, dat eiser in Portugal is veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaar en drie maanden voor het op 22 maart 2005 in Portugal invoeren van verdovende middelen, te weten 950,883 gram cocaïne. Deze uitspraak is inmiddels onherroepelijk geworden en eiser heeft zijn straf inmiddels al uitgezeten.

20. Verweerder heeft in aanmerking genomen dat eiser voorafgaand aan het gepleegde misdrijf twee jaar en vijf dagen rechtmatig in Nederland heeft verbleven, namelijk van 17 maart 2003 tot 22 maart 2005, zodat op grond van artikel 3.86, tweede lid, van het Vb 2000 de norm voor de strafmaat in dat geval zes maanden onvoorwaardelijk bedraagt.

21. Nu het hier een buiten Nederland gepleegd strafbaar feit betreft waarvoor eiser in het buitenland is veroordeeld, dient er ingevolge artikel 3.86, derde lid, van het Vb 2000 een strafmaatvergelijking plaats te vinden. Daartoe heeft verweerder aan het Openbaar Ministerie (OM) gevraagd welke straf voor het betreffende strafbare feit in de Nederlandse rechtspraktijk gebruikelijk is. In zijn brief van 7 april 2008 heeft de OvJ aangegeven dat Bos Polaris – zijnde richtlijnen van het OM – als richtlijn geeft een strafeis van één jaar gevangenisstraf indien de strafzaak tegen eiser in Nederland zou zijn gevoerd. Op basis van deze informatie heeft verweerder besloten tot intrekking van de aan eiser verleende verblijfsvergunning en ongewenstverklaring van eiser, nu de eis van de OvJ de hiervoor bedoelde norm voor de strafmaat heeft overschreden.

22. In geschil is de vraag of de strafmaatvergelijking van het Portugese vonnis met de Nederlandse maatstaven van verweerder voldoende zorgvuldig tot stand is gekomen en of verweerder zich daarop heeft mogen baseren. Ten aanzien van het bij brief van 7 april 2008 gegeven advies van de OvJ overweegt de rechtbank, in navolging van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in haar uitspraak van 9 juni 2004 (JV 2004), dat een advies van de OvJ ter zake van de beoordeling welke gevolgen naar Nederlands recht aan in het buitenland gepleegde strafbare feiten zouden zijn verbonden, indien die strafbare feiten in Nederland zouden zijn gepleegd en bestraft, in beginsel kan worden aangemerkt als een deskundigenadvies aan verweerder ten behoeve van de uitoefening van diens bevoegdheden. Indien een zodanig advies op onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze is opgesteld, mag verweerder van dat advies uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan. Naar het oordeel van de rechtbank is in het onderhavige geval van dit laatste sprake. Dienaangaande overweegt zij het volgende.

23. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich voor de strafmaatvergelijking niet uitsluitend heeft mogen baseren op hetgeen de OvJ blijkens het bij brief van 7 april 2008 gegeven advies zou hebben geëist. De enkele eis van de OvJ acht de rechtbank onvoldoende voor de beoordeling of de in het buitenland opgelegde straf vergelijkbaar is met de strafmaat die in Nederland zou zijn opgelegd wanneer het feit in Nederland zou zijn gepleegd. De rechtbank is van oordeel dat het advies van 7 april 2008 onvoldoende informatie bevat om tot een adequate strafmaatvergelijking te komen, nu uit dat advies niet blijkt of de OvJ bij zijn onderzoek zich heeft georiënteerd op bijvoorbeeld recente jurisprudentie waaruit blijkt welke straffen in soortgelijke gevallen als de onderhavige door de rechter zijn opgelegd of de zogenoemde oriëntatiepunten van straftoemeting en LOVS-afspraken. Ook ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder hieromtrent niet meer duidelijkheid kunnen verschaffen. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder nader toegelicht dat verweerder bij de strafmaatvergelijking van in het buitenland gepleegde strafbare feiten niet anders kan dan aan het OM te vragen welke straf in Nederland zou zijn geëist. Dat daarbij wordt aangesloten bij de gepubliceerde richtlijnen van het OM met betrekking tot de eis van de OvJ acht de rechtbank echter onvoldoende. De rechtbank onderkent dat het voor een OvJ niet mogelijk zal zijn aan te geven welke straf uiteindelijk door de Nederlandse rechter zou zijn opgelegd indien het feit in Nederland was gepleegd. Het moet echter wel mogelijk worden geacht een, op jurisprudentie en oriëntatiepunten van straftoemeting gebaseerde, inschatting te geven van de in Nederland te verwachten straf. Thans is slechts de te verwachten eis van de OvJ bij de beoordeling door verweerder betrokken. Het staat de OvJ vrij om, om hem moverende redenen, een eis te formuleren die hoger ligt dan hetgeen gemiddeld genomen voor een dergelijk delict door de rechter wordt opgelegd. Hiermee wordt thans op geen enkele wijze rekening gehouden. De rechtbank acht dit onjuist, mede gelet op de ingrijpendheid van het besluit dat op het advies van de OvJ is gebaseerd.

24. In navolging van de voorzieningenrechter van deze rechtbank en deze nevenzittingsplaats (LJN: BA2294; JV2007/449) alsmede deze rechtbank, nevenzittingsplaats Rotterdam (LJN: BG8390), oordeelt de rechtbank dat, voor zover in verweerders beleid – zoals hierboven weergegeven – is bepaald dat voor de strafmaatvergelijking van in het buitenland gepleegde en/of berechte misdrijven wordt aangesloten bij de gepubliceerde richtlijnen van het OM met betrekking tot de eis van de OvJ, dit beleid zich niet (geheel) verhoudt met artikel 3.86, derde lid, van het Vb 2000 , zijnde een algemeen verbindend voorschrift waarvan niet bij beleidsregel kan worden afgeweken.

25. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich niet uitsluitend op de strafeis van de OvJ zoals weergegeven in het advies van 7 april 2008 mogen baseren.

26. Het bestreden besluit wordt naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering, zodat het wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb voor vernietiging in aanmerking komt.

27. Het beroep, voor zover gericht tegen het reële besluit, is derhalve reeds hierom gegrond. Gelet hierop laat de rechtbank de overige beroepsgronden onbesproken.

28. De rechtbank acht termen aanwezig verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 724,50 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:

• 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar;

• 1 punt voor het indienen van een aanvullend beroepschrift tegen het reële besluit van 14 juli 2009;

• 1 punt voor het verschijnen ter zitting;

• waarde per punt € 322,00;

• wegingsfactor 0,25 wat betreft het beroepschrift tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar;

• wegingsfactor 1, voor het overige.

29. Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier van de rechtbank.

30. Tevens zal de rechtbank bepalen dat verweerder aan eiser het door hem gestorte griffierecht ten bedrage van € 150,00 dient te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank,

- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar, niet-ontvankelijk;

- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het reële besluit van 14 juli 2009, gegrond;

- vernietigt het bestreden besluit van 14 juli 2009;

- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;

- bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem gestorte griffierecht dient te vergoeden ten bedrage van € 150,00;

- veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten vastgesteld op € 724,50;

- bepaalt dat het bedrag van de proceskosten moet worden voldaan aan de griffier.

Aldus gedaan door mr. Y.S. Klerk als rechter in tegenwoordigheid van mr. D.S. Arjun Sharma als griffier en in het openbaar uitgesproken op 29 maart 2010.

<i>Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij:

Raad van State

Afdeling bestuursrechtspraak

Hoger beroep vreemdelingenzaken

Postbus 20019

2500 EA Den Haag

De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Artikel 85 van de Vw 2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt onder meer dat bij het beroepschrift een afschrift moet worden overgelegd van de uitspraak. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. </i>

Afschriften verzonden:


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature