Uitspraak
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Afdeling 4, meervoudige kamer
Procedurenummers: AWB 07/8379 IB/PVV en AWB 07/8380 IB/PVV
Uitspraakdatum: 24 november 2009
Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
In het geding tussen
[X], wonende te [Z], [eiland], Venezuela, eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst [te P], verweerder.
IPROCESVERLOOP
1.1.1Verweerder heeft op 24 december 2004 aan eiser voor de jaren 1999 en 2000 navorderingsaanslagen (hierna: de navorderingsaanslagen) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar belastbare binnenlandse inkomens van respectievelijk ƒ 1.859.131 en ƒ 1.852.569.
1.1.2Eiser heeft tegen de navorderingsaanslagen op 24 januari 2005 een pro forma bezwaarschrift ingediend. Dit bezwaar is gemotiveerd bij brief van 31 maart 2005.
1.1.3Verweerder heeft naar aanleiding van het bezwaarschrift bij brieven van 12 mei 2005 en 13 juli 2005 informatie opgevraagd. Deze heeft eiser verstrekt bij brieven van 26 mei 2005 respectievelijk 25 juli 2005.
1.1.4Het ministerie van Financiën heeft naar aanleiding van de verzoeken van verweerder van 9 december 2005 en 18 januari 2006, bij brief van 26 januari 2006 toestemming verleend om de uitspraaktermijn met twee jaar te verlengen zoals bedoeld in artikel 25, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr).
1.1.5Bij brief van 18 januari 2006 heeft verweerder aan eiser verzocht de administratie over 1999 en 2000 over te leggen. Op 9 maart 2006 heeft eiser financiële stukken met betrekking tot het jaar 1999 overgelegd, bestaande uit handgeschreven kasbladen die totaalontvangsten per week vermelden, een handgeschreven overzicht van stortingen op de bank, en bankafschriften en facturen. Terzake van het jaar 2000 zijn door eiser geen financiële stukken overgelegd.
1.1.6Verweerder heeft bij brieven van 2 mei 2006 en 12 juli 2006 nadere vragen gesteld. Deze heeft eiser beantwoord in zijn brieven van 6 juni 2006 en 18 augustus 2006. In zijn brief van 27 oktober 2006 kondigt verweerder de afdoening van de bezwaren aan, leidend tot vermindering van de navorderingsaanslagen.
1.1.7Op 14 december 2006 heeft op verzoek van eiser een hoorgesprek plaatsgehad. Verweerder heeft het verslag hiervan op 18 december 2006 aan eiser gezonden. Eiser heeft in zijn brief van 17 januari 2007 hierop gereageerd.
1.1.8Verweerder heeft eiser bij brief van 19 april 2007 verzocht om overeenstemming te bereiken over de belastbare binnenlandse inkomens voor de jaren 1999 tot en met 2004. Een inhoudelijke reactie op die brief is uitgebleven.
1.1.9Bij uitspraken op bezwaar van 12 oktober 2007 heeft verweerder zoals toegelicht in zijn brief van 26 september 2007, de navorderingsaanslagen verminderd en vastgesteld naar belastbare binnenlandse inkomens naar onderscheidenlijk ƒ 620.731 voor het jaar 1999, en ƒ 614.169 voor het jaar 2000.
1.1.10Eiser heeft daartegen bij brief van 7 november 2007, ontvangen bij de rechtbank op 8 november 2007, beroep ingesteld. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en verweerschriften ingediend.
1.1.11Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 9 juni 2009 te Den Haag. Namens eiser is daar verschenen mr. [A]. Namens verweerder zijn verschenen [B], [C] en [D].
1.1.12Partijen hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan aan de rechtbank en aan elkaar overgelegd.
Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.
1.2.1Eiser, geboren op [datum] 1948, heeft de Nederlandse nationaliteit en is in 1994 naar het buitenland geëmigreerd. Hij heeft voor de jaren 1999 en 2000 als buitenlands belastingplichtige inkomsten uit onroerende zaken in Nederland aangegeven ten bedrage van onderscheidenlijk ƒ 335.706 en ƒ 311.199. Hij woonde van 1 januari 1999 tot 16 oktober 2000 in Spanje en van 16 oktober 2000 tot en met 31 december 2000 in Venezuela.
1.2.2Tot 1997 was de ten aanzien van eiser bevoegde inspecteur het hoofd van de eenheid Particulieren Rijswijk en vanaf dat jaar het hoofd van de eenheid Particulieren/Ondernemingen buitenland te Heerlen, welke laatste ook de primitieve aanslagen voor de jaren 1999 en 2000 heeft vastgesteld.
1.2.3De inkomsten uit onroerende zaken zien op een vijftal panden in de [a-straat] te Den Haag met de huisnummers [1-2], [3-4], [5-6], [7-8] en [9-10] (hierna: de panden). Eiser heeft in de panden kamers beschikbaar gesteld ten behoeve van de raamprostitutie. In totaal waren er in de panden 36 ramen met bijbehorende kamers in gebruik voor prostitutie.
1.2.4Voor de exploitatie van de [a-straat] [9-10] heeft eiser, nadat het bordeelverbod op 1 oktober 2000 was opgeheven, bij de gemeente Den Haag een aanvraag ingediend voor een vergunning tot het exploiteren van een seksinrichting. Deze vergunning is op 14 mei 2001 verleend voor de periode tot en met 30 september 2001. De vergunning noemt mevrouw [E] en de heer [F] als beheerders van de beide panden.
1.2.5In een brief van 6 december 2002 schrijft de gemachtigde van eiser aan Frisia Makelaars dat eiser een onderneming drijft. Hij definieert in die brief een onderneming als een 'duurzame organisatie die erop is gericht met behulp van arbeid en kapitaal deel te nemen aan het maatschappelijk productieproces met het oogmerk om winst te behalen.'.
1.2.6Bij brief van 8 december 2004 deelt verweerder aan eiser mee dat uit van de Gemeente Den Haag ontvangen informatie blijkt dat eiser een seksinrichting in de panden exploiteert, dat de exploitatie van een seksinrichting van die omvang wordt aangemerkt als het drijven van een onderneming, en in dat verband ter behoud van rechten, navorderingsaanslagen IB/PVV voor 1999 en 2000 zullen worden opgelegd. Tevens is in deze brief vermeld welke theoretische omzetberekening ten grondslag zal liggen aan de navorderingsaanslagen.
1.2.7In het deskundigenrapport dat eiser heeft overgelegd, is op pagina 9 over de exploitatie van de prostitutiepanden in de [a-straat], het volgende vermeld:
"Bij de prostitutiepanden in de [a-straat], zo hebben deskundigen geconstateerd, behaalt de eigenaar/belegger echter een meer dan gemiddeld rendement, dat niet voor iedere willekeurige koper te behalen valt. Dat relatief hoge rendement vloeit voort uit het exclusieve gebruik voor prostitutiedoeleinden, dat alleen is te realiseren door een eigenaar of een huurder die ook werkelijk in het prostitutiebedrijf actief is."
Geschil
1.3.1Hetgeen partijen verdeeld houdt, is het antwoord op de volgende vragen die eiser ontkennend en verweerder bevestigend beantwoordt.
1. Heeft verweerder de navorderingsaanslagen terecht opgelegd?
2. Dienen de resultaten uit de exploitatie van de panden te worden aangemerkt als winst uit onderneming dan wel als inkomsten uit andere arbeid of als inkomsten uit vermogen?
3. Zijn de navorderingsaanslagen voor het juiste bedrag opgelegd?
4. Heeft verweerder terecht eisers beroep op het vertrouwensbeginsel afgewezen?
1.3.2Eiser beantwoordt de vragen als volgt. Er is geen sprake van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt omdat het verweerder al jaren bekend was dat de panden in gebruik waren voor raamprostitutie. Als er dan al sprake zou zijn van een nieuw feit, leidt dat niet tot een hoger resultaat. Zijn activiteiten in Nederland vormen geen onderneming, omdat zij normaal vermogensbeheer niet te boven gaan. Hij heeft de resultaten uit de exploitatie van de panden derhalve terecht als inkomsten uit vermogen aangegeven. Het door verweerder berekende resultaat uit de exploitatie van de panden is te hoog, omdat uit marktgegevens een resultaat volgt dat overeenkomt met hetgeen eiser heeft aangegeven. Ten slotte stelt eiser dat hij in rechte te beschermen vertrouwen kan ontlenen aan het feit dat verweerder in het verleden de aanslagen steeds overeenkomstig de aangifte van eiser heeft opgelegd, en aan het feit dat ook een controle daarin geen verandering heeft gebracht.
1.3.3Verweerder beantwoordt de vragen als volgt. Er was voldoende grond tot navordering, omdat hem dan wel zijn rechtsvoorganger niets bekend was van de raamprostitutie. Bovendien was eiser ten aanzien van de fiscale verantwoording van de resultaten uit de panden te kwader trouw. De activiteiten van eiser in Nederland vormen een onderneming, omdat zij normaal vermogensbeheer te boven gaan. De resultaten dienen derhalve te worden aangemerkt als winst uit onderneming. Verweerder vindt het resultaat dat hij heeft berekend niet te hoog, omdat hij voor een belangrijk deel daarbij is uitgegaan van gegevens van eiser. Voorts stelt verweerder dat eiser aan de behandeling van zijn aangiften niet het in rechte te beschermen vertrouwen kan ontlenen omdat nooit sprake is geweest van een bewuste standpuntbepaling. De controle waar eiser zich op beroept, heeft volgens verweerder nooit plaatsgehad.
1.3.4Eiser concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging van de navorderingsaanslagen.
1.3.5Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.
IIOVERWEGINGEN
Nieuw feit en kwade trouw
2.1.1Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder geen grond heeft om de navorderingsaanslagen op te leggen. Dit standpunt is onjuist. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
2.1.2 Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Awr kan verweerder, indien er sprake is van een feit dat grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld, de te weinig geheven belasting navorderen. Daarbij geldt dat een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, geen grond voor navordering kan opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.
2.1.3 Blijkens de in 1.2.6 vermelde brief heeft verweerder het nieuwe feit eind 2004 ontleend aan de informatie van de Gemeente Den Haag. Verweerder heeft verklaard dat het daarbij gaat om een in december 2004 door voormelde gemeente verstrekte lijst met namen van seksexploitanten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder hiermee, in beginsel voldoende aannemelijk gemaakt dat sprake is van een nieuw feit. Hoewel eiser dit heeft betwist, heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat verweerder of zijn rechtsvoorgangers te Heerlen of Rijswijk ten tijde van het vaststellen van de primitieve aanslagen, ervan op de hoogte waren dat eiser in de panden een seksinrichting exploiteerde. Anders dan eiser kennelijk stelt, kan de exploitatie van de seksinrichting ter bestemde plaatse ook niet worden aangemerkt als een feit van algemene bekendheid. Nu de aangiften een verzorgde indruk maakten, behoefden ook deze voor verweerder geen aanleiding te geven tot het instellen van nader onderzoek. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser de afschrijving op de panden, overeenkomstig artikel 2a van de Uitvoeringsbeschikking inkomstenbelasting 1964, heeft bepaald op vijftien procent van de huuropbrengst en daarmee aangaf dat de panden niet tot het vermogen van een onderneming behorende woonhuizen waren. Dientengevolge is de rechtbank van oordeel dat verweerder tegenover de gemotiveerde betwisting door eiser, aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een nieuw feit als bedoeld in artikel 16 Awr . De vraag inzake de kwade trouw, behoeft mitsdien geen behandeling.
Winst uit onderneming of inkomsten uit vermogen
2.2.1Op grond van jurisprudentie is sprake van een onderneming indien met behulp van arbeid en veelal van kapitaal, wordt deelgenomen aan het maatschappelijk productieproces met het oogmerk om winst te behalen. Ingevolge artikel 6 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, geniet winst uit onderneming, hij voor wiens rekening een onderneming wordt gedreven, daaronder begrepen hij die, anders dan als aandeelhouder, medegerechtigd is tot het vermogen van een onderneming.
2.2.2Voordelen die worden getrokken uit onroerende zaken kunnen slechts als inkomsten uit vermogen worden aangemerkt wanneer er sprake is van normaal vermogensbeheer. Volgens vaste jurisprudentie is van normaal vermogensbeheer geen sprake indien het rendabel maken van de onroerende zaken mede geschiedt door middel van arbeid die naar haar aard en omvang onmiskenbaar ten doel heeft het behalen van voordelen uit de onroerende zaken welke het bij normaal vermogensbeheer opkomende rendement te boven gaan (Hoge Raad 17 augustus 1994, nr. 29.755, BNB 1994/319).
2.2.3Vaststaat dat eiser in de onderhavige jaren 36 kamers in zijn panden beschikbaar stelde ten behoeve van de raamprostitutie. Verweerder heeft aan de informatie ontleend aan de gemeente Den Haag, te weten de vermelding van eiser op een lijst van seksexploitanten, aan de presentatie van eiser in de onteigeningsprocedure als exploitant die al vele jaren een onderneming dreef, aan de gegevens vertrekt door eiser in de bezwaarfase waaruit kon worden opgemaakt dat in het kader van de prostitutie linnengoed werd verstrekt en een tweetal beheerders was aangesteld, een aan de in 1.2.6 vermelde brief van gemachtigde, terecht het vermoeden kunnen ontlenen dat het beschikbaar stellen van deze kamers voor eiser een onderneming in de zin van artikel 6 van de wet op de inkomstenbelasting 1964 vormde. Dit vermoeden wordt nog versterkt door de in 1.2.4 vermelde aanvraag van eiser om een vergunning die later door de Gemeente Den Haag aan hem is toegekend.
2.2.4Met het in 2.2.3 gegeven oordeel rust op eiser de bewijslast om het vermoeden van verweerder, dat eiser met de exploitatie van de kamers in zijn panden een onderneming dreef, te ontzenuwen. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser met de blote stelling dat hij de kamers slechts verhuurde en het feit dat hij zich naar buiten als exploitant presenteerde vanwege de hoogte van de onteigeningsvergoeding, er niet in geslaagd dat bewijs te leveren.
2.2.5Uit het voorgaande volgt dat de resultaten uit de exploitatie van de panden terecht door verweerder zijn aangemerkt als winst uit onderneming. De activiteiten van eiser beperkten zich niet tot kamerverhuur, maar behelzen de exploitatie van een seksinrichting die, gelet op de aard en de omvang ervan, onmiskenbaar als het drijven van een onderneming, zoals door of namens eiser zelf in de in 1.2.5 vermelde brief is omschreven, moet worden aangemerkt.
Vereiste aangifte en bewijslastverdeling
2.3.1Ingevolge artikel 27e van de Awr wordt een beroep ongegrond verklaard indien de vereiste aangifte niet is gedaan, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is. Vaststaat dat eiser in de door hem voor de jaren 1999 en 2000 ingediende aangiften IB/PVV de exploitatie van de seksinrichting niet heeft aangegeven als winst uit onderneming. Daarmee heeft eiser niet de vereiste aangiften gedaan als bedoeld in artikel 8 Awr. Gelet ook op de omvang van de daaruit voortvloeiende winstcorrecties - zoals die door verweerder zijn beredeneerd en berekend - acht de rechtbank dit verzuim dermate ernstig dat, voor zover de bewijslast al niet op eiser rust, de sanctie van omkering en verzwaring van de bewijslast als bedoeld in de artikelen 25, zesde lid, en 27e van de Awr reeds hierom gerechtvaardigd is. Het door eiser in deze aangiften ingenomen standpunt, er op neerkomend dat er geen sprake is van winst uit onderneming, acht de rechtbank ook niet zodanig pleitbaar dat dit in de weg behoort te staan aan de omkering van de bewijslast.
2.3.2Met het in 2.2.5 gegeven oordeel staat tevens vast dat eiser had moeten voldoen aan de verplichtingen ingevolge artikel 52 Awr, op grond waarvan hij gehouden is van alles betreffende de onderneming op zodanige wijze een administratie te voeren dat te allen tijde zijn rechten en verplichtingen, alsmede de voor de heffing van belasting overigens van belang zijnde gegevens hieruit duidelijk blijken. Nu eiser in het jaar 1999 geen kasadministratie heeft gevoerd, maar achteraf een kasboek heeft samengesteld en voor het jaar 2000 in het geheel geen administratie kan overleggen, heeft hij niet voldaan aan de administratieplicht en volgt ook daaruit omkering en verzwaring van de bewijslast, voor zover de bewijslast al niet op eiser rust.
Redelijke schatting
2.4.1Eiser heeft bepleit dat het resultaat niet hoger vastgesteld dient te worden dan hij over 1999 en 2000 heeft aangegeven. Hij heeft zich daartoe weliswaar beroepen op een deskundigenrapport waarin een jaarlijks resultaat wordt berekend. Echter het rapport bevat geen gegevens over hetgeen eiser in 1999 en 2000 werkelijk aan opbrengsten heeft genoten en aan kosten heeft gemaakt. Daarmee heeft eiser zijn stelling dat het resultaat lager moet worden vastgesteld niet, althans onvoldoende onderbouwd.
Naar het oordeel van de rechtbank berusten de door verweerder bij uitspraak op bezwaar van 12 oktober 2007 vastgestelde resultaten - ƒ 620.731 voor het jaar 1999 en ƒ 614.169 voor het jaar 2000 - op een redelijke schatting. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat verweerder deze resultaten zoveel mogelijk heeft gebaseerd op gegevens die eiser heeft verstrekt, te weten een huur per dag van ƒ 100, een bezetting van 60% en het bedrag aan kosten dat eiser in zijn aangiften over 1999 en 2000 in aftrek heeft gebracht.
2.4.2. De rechtbank komt op grond van het vorenstaande tot de slotsom dat niet is gebleken dat de uitspraken op bezwaar en de daarbij gehandhaafde navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 1999 en 2000 onjuist zijn. De navorderingsaanslagen berusten op een redelijke schatting, zodat het gelijk in zoverre aan verweerder is.
Vertrouwensbeginsel
2.5.1Op eiser rust de bewijslast aannemelijk te maken dat er uitlatingen of gedragingen van de zijde van verweerder zijn geweest waaraan hij het in rechte te beschermen vertrouwen kon ontlenen dat de opbrengst van de kamers ook door verweerder als inkomsten uit vermogen zou worden aangemerkt. Eiser heeft in dat verband een verklaring overgelegd van zijn voormalig administrateur die de aangiften verzorgde, inhoudende dat de Belastingdienst op enig tijdstip vóór 1999 op zijn kantoor een controle had ingesteld en dat die controle geen aanleiding gaf tot correcties.
2.5.2Tegenover de gemotiveerde betwisting van verweerder acht de rechtbank de enkele verklaring van eisers administrateur onvoldoende om aan te nemen dat er een controle is geweest waaruit eiser kon opmaken dat verweerder de fiscale verantwoording van de resultaten aanvaardbaar vond. Hierdoor faalt dit beroep op het vertrouwensbeginsel.
2.5.3Eiser beroept zich op het feit dat de aanslagen vijfentwintig jaar lang overeenkomstig de ingediende aangiften zijn opgelegd. De rechtbank overweegt dat voor in rechte te beschermen vertrouwen meer is vereist dan de enkele omstandigheid dat verweerder gedurende een reeks van jaren bij het vaststellen van de aanslagen IB/PVV op een bepaald punt de aangifte heeft gevolgd. Mitsdien faalt ook dit beroep op het vertrouwensbeginsel (Hoge Raad 17 januari 2003, nr. 37.463, BNB 2003/188).
Slotsom
2.6.1Uit het voorgaande volgt dat eiser de resultaten uit de raamprostitutiepanden als winst uit onderneming diende aan te geven, dat verweerder de navorderingsaanslagen terecht en tot juiste bedragen heeft opgelegd, zodat, nu eiser zich niet kan beroepen op in rechte te beschermen vertrouwen, de beroepen ongegrond dienen te worden verklaard.
Proceskosten
2.6.2De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
IIIBESLISSING
3.1De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.C.H.M. Lips, mr. J.M. van Kempen en mr. J.W. van der Voort in tegenwoordigheid van de griffier mr. C.J.M. Reniers.
Uitgesproken in het openbaar op 24 november 2009.
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.