Uitspraak
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector familie- en jeugdrecht
Voorzieningenrechter
Rekestnummers: FA RK 09-4003 (voorlopige voorziening) en KG ZA 09-658 (hoofdzaak)
Zaaknummers: 338097 (voorlopige voorziening) en 338106 (hoofdzaak)
Uitspraak naar aanleiding van het verzoek om voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht , tevens uitspraak in de hoofdzaak als bedoeld in artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht
in de gedingen tussen
[de heer A] verzoeker, tevens eiser (hierna: verzoeker),
wonende te [plaats A],
thans woonplaats kiezende ten kantore van mr. W.B. Teunis te 's-Gravenhage,
gemachtigde: mr. W.B. Teunis te 's-Gravenhage,
en
de burgemeester van de gemeente 's-Gravenhage, verweerder,
zetelende te 's-Gravenhage,
in welke zaken belanghebbende is:
[mevrouw B],
hierna: de echtgenote,
wonende te [plaats A].
Feiten en procesverloop
Verzoeker, zijn echtgenote en hun vijf minderjarige kinderen wonen te [plaats A]
Op 8 mei 2009 is verzoeker door de politie aangehouden op verdenking van huiselijk geweld.
Bij besluit van 9 mei 2009 heeft verweerder een huisverbod opgelegd aan verzoeker, te weten van 11 mei 2009 om 09.00 uur tot 21 mei 2009 om 09.00 uur.
Bij herstelbesluit van 11 mei 2009 heeft verweerder voormeld besluit van 9 mei 2009 ingetrokken en een nieuw besluit genomen tot het opleggen van een tijdelijk huisverbod, te weten van 9 mei 2009, 18.00 uur, tot 19 mei 2009, 18.00 uur.
Bij besluit van 19 mei 2009 heeft verweerder het huisverbod verlengd, te weten van
19 mei 2009, 18.00 uur tot 6 juni 2009, 18.00 uur.
Tegen het besluit van 11 mei 2009 heeft verzoeker bij brief van 18 mei 2009 beroep ingesteld. Verzoeker heeft tevens bij diezelfde brief voorlopig beroep ingesteld tegen het verlengingsbesluit.
Voorts heeft verzoeker bij brief van 18 mei 2009 de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende dat het tijdelijk huisverbod wordt opgeschort totdat in beroep is beslist. Daaropvolgend heeft verzoeker op 19 mei 2009 nog ingediend een "aanvullend verzoek om voorlopige voorzieningen tevens verzoek om wijziging terzake schorsing tijdelijk huisverbod" en een "aanvullend beroepsschrift cq wijziging beroepsschrift terzake tijdelijk huisverbod".
Verweerder heeft bij faxberichten van 19 mei 2009 de volgende stukken in het geding gebracht:
- het besluit van 9 mei 2009 en het herstelbesluit d.d. 11 mei 2009;
- het verlengingsbesluit van 19 mei 2009;
- het proces-verbaal van bevindingen van de Hulpofficier van Justitie (HovJ) van
9 mei 2009;
- het Risicotaxatie-instrument Huiselijk Geweld (hierna: RihG);
- het mutatieformulier van de politie Haaglanden d.d. 8 mei 2009;
- het advies aan de burgemeester van het Advies- en Steunpunt Huiselijk Geweld.
De minderjarige [C]l, geboren op [datum] 1997 te Tetouan (Marokko) is in de gelegenheid gesteld zijn mening kenbaar te maken.
Het onderzoek ter zitting heeft - met gesloten deuren - plaatsgevonden op 20 mei 2009. Aanwezig waren: verzoeker met zijn gemachtigde, mr. R.W.I. Alkema namens verweerder en mevrouw I.C. Moes en mevrouw Lausberg van het Advies- en Steunpunt Huiselijk Geweld.
Het besluit van 9 mei 2009
Blijkens het bestreden besluit hebben de volgende feiten en omstandigheden aanleiding gegeven tot het huisverbod en de motivering van het besluit.
A. De pleger van het huiselijk geweld:
Past geweld toe tegen slachtoffer en ook kinderen nu.
B. Verloop van het geweldsincident:
Slachtoffer is 16 jaar getrouwd. De laatste 6 jaar neemt het geweld toe tegen haarzelf en ook de kinderen nu.
C. Gezinsachtergronden
...
Belangenafweging:
Geestelijke en lichamelijke integriteit van het slachtoffer en haar kinderen is in het geding. Gezien het vorenstaande, het terugbrengen van de rust en veiligheid van het gezin. Het doen ophouden van het geweld. Hiermee is een tijdelijke uithuisplaatsing van belang om het hulpverleningstraject onmiddellijk te starten.
Het verlengingsbesluit van 19 mei 2009
Verweerder concludeert in het besluit van 19 mei 2009 onder meer dat verzoeker hetgeen heeft plaatsgevonden ontkent en bagatelliseert en dat de kans groot is dat verzoeker na afloop van het huisverbod direct terugkeert naar de echtelijke woning en dat hij zich daar weer bedreigend en agressief zal gedragen. Voor die conclusie acht verweerder de volgende feiten en omstandigheden van belang:
- het feit dat mede door toedoen van verzoeker nog geen gesprek heeft plaatsgevonden met de hulpverlening;
- de ernst van de feiten, waaronder de bedreigingen met de dood;
- het feit dat verzoeker het geweld rechtvaardigt;
- het feit dat in de aard en de ernst van de situatie nog geen wijziging heeft plaatsgevonden.
Voorts rekent verweerder het verzoeker zwaar aan dat hij geen gevolg heeft gegeven aan de verplichting verweerder te informeren over de plaats waar hij bereikbaar is, zodat de hulpverlening niet op gang gebracht kon worden.
Verweerder acht derhalve, kort gezegd, het belang van de veiligheid van de huisgenoten van verzoeker dat gediend is met verlenging van het huisverbod groter dan de belangen van verzoeker.
Standpunt verzoeker
Het besluit om hem uit huis te plaatsen, acht verzoeker ondeugdelijk gemotiveerd.
Verzoeker stelt dat hij geen gevaar oplevert voor de veiligheid van zijn gezin. Hij ontkent dat er sprake is geweest van geweld in enige vorm en stelt dat er alleen woordenwisselingen tussen hem en zijn vrouw hebben plaatsgevonden. Verzoeker is nooit eerder in aanraking geweest met de politie en hij herkent zich niet in het beeld dat van hem in de stukken wordt geschetst. Verzoeker stelt dat op grond van het enkele feit dat er gebruik is gemaakt van het RihG niet geconcludeerd kan worden dat hij een pleger van huiselijk geweld is. De HovJ heeft de feiten overigens niet zelf vastgesteld, doch is bij het opstellen van het RihG en bij het nemen van het uiteindelijke besluit afgegaan op verklaringen van andere hulpverleners, hetgeen verzoeker opmerkelijk vindt. Dat zijn vrouw aangifte bij de politie jegens hem heeft gedaan, acht hij onbegrijpelijk. Waarschijnlijk heeft zij dat uit boosheid in een opwelling gedaan, aldus verzoeker.
De reden dat verzoeker tot voor kort moeilijk bereikbaar was voor de hulpverlening, is gelegen in het feit dat hij wel zijn mobiele telefoon, maar niet zijn oplader had meegenomen. Verzoeker was aanvankelijk, vanaf 8 mei 2009, in verzekering gesteld en de accu van zijn telefoon was al snel leeg. Nadat de accu weer was opgeladen heeft hij direct contact opgenomen met de hulpverlening. Vanwege zijn werk en onduidelijke woonsituatie is er tot voor kort echter nauwelijks communicatie geweest met de hulpverlening, zo stelt hij. Verzoeker stelt voorts dat hij ten volle bereid is om mee te werken aan de hulpverlening.
Overwegingen
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
In artikel 8:86, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien het verzoek om voorlopige voorziening wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb , nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, hij onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval de feiten en omstandigheden geen nader onderzoek vergen, zodat geen beletsel bestaat voor toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb .
Op 1 januari 2009 is de wet Regels strekkende tot het opleggen van een tijdelijk huisverbod aan personen van wie een ernstige dreiging van huiselijk geweld uitgaat (Wet tijdelijk huisverbod; Stb. 2008, 421; hierna: Wth) in werking getreden.
Op grond van artikel 2 van de Wth kan de burgemeester een huisverbod opleggen aan een persoon indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat diens aanwezigheid in de woning ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van één of meer personen die met hem in de woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven of indien op grond van feiten of omstandigheden een ernstig vermoeden van dit gevaar bestaat.
Artikel 2, zesde lid, van de Wth bepaalt dat de uithuisgeplaatste dient aan te geven op welke wijze hij bereikbaar is. Indien de uithuisgeplaatste dit niet terstond kan doorgeven, geeft hij dit binnen 24 uur nadat het huisverbod is opgelegd door aan de burgemeester.
Op grond van artikel 2, negende lid, van de Wth kan de burgemeester het huisverbod intrekken indien de uithuisgeplaatste een aanbod tot hulpverlening heeft aanvaard en dit door de instantie voor advies of hulpverlening, aangewezen ingevolge het achtste lid van artikel 2 van de Wth , is bevestigd.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Wth kan de burgemeester een huisverbod verlengen tot ten hoogste vier weken nadat het is opgelegd indien de dreiging van het gevaar, of het ernstige vermoeden daarvan, zich voortzet.
In rechte moet worden beoordeeld of de feiten en omstandigheden die zich voorafgaand aan het bestreden besluit van 9 mei 2009 hebben voorgedaan in redelijkheid tot het besluit hebben kunnen leiden. Voorts dient te worden beoordeeld of de feiten en omstandigheden die zich op of vóór 19 mei 2009 voordeden in redelijkheid tot het bestreden verlengingsbesluit hebben kunnen leiden. In beide gevallen dient te worden beoordeeld of de belangen van betrokkenen daarbij in voldoende mate zijn afgewogen.
Indien voorgaande vragen bevestigend worden beantwoord, dient vervolgens te worden beoordeeld of thans aanleiding bestaat om het huisverbod op te heffen.
Aan de hand van de voorhanden zijnde informatie, in het bijzonder de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op het verloop van het incident op 8 mei 2009, is naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoende aannemelijk dat er op 8 mei 2009 sprake is geweest van (een dreiging van) huiselijk geweld als bedoeld in artikel 2 van de Wth door verzoeker jegens zijn vrouw en één of meer kinderen. Dat de HovJ deze feiten niet zelf heeft waargenomen maar bij het invullen van het RiHG en bij zijn advies aan verweerder is afgegaan op het oordeel van andere politiebeambten en hulpverleners die wel ter plaatse waren, doet daaraan niet af. Gezien de stukken en het verhandelde ter terechtzitting acht de voorzieningenrechter voldoende aannemelijk dat verweerder zich zo volledig mogelijk heeft laten voorlichten en dat hij mocht vertrouwen op de aan hem verstrekte informatie.
Ten tijde van het moment waarop verweerder diende te beslissen over de verlenging van het huisverbod was duidelijk dat de hulpverlening nog niet op gang was gekomen. Voor zover verzoeker stelt dat de hulpverlening ten onrechte te laat is gestart, waarmee verweerder in redelijkheid zijn verlengingsbesluit niet heeft kunnen nemen, overweegt de voorzieningenrechter het volgende: hoewel verzoeker aanvankelijk op 8 mei 2009 in hechtenis was gesteld op verdenking van huiselijk geweld, is hij weer in vrijheid gesteld op 11 mei 2009 zodat hij vanaf dat moment had kunnen zorgen dat de accu van zijn telefoon weer werd opgeladen. Gelet op artikel 2, zesde lid, van de Wth rustte op verzoeker de plicht om verweerder te laten weten waar hij bereikbaar was. Aan die verplichting heeft verzoeker niet, althans onvoldoende voldaan zodat het eerste gesprek met de hulpverlening pas plaats heeft kunnen vinden op 19 mei 2009. Daarmee vindt de voorzieningenrechter onvoldoende grond voor het oordeel dat verweerder heeft nagelaten verzoeker een aanbod tot hulpverlening te doen, zoals bedoeld in artikel 2, negende lid, van de Wth .
De in het geding gebrachte informatie over de voorgeschiedenis van het gezin van verzoeker die het Advies- en steunpunt Huiselijk Geweld daarnaast heeft voorgelegd aan verweerder ter onderbouwing van het advies tot verlenging van het huisverbod, is van zorgwekkende aard. De uitlatingen van verzoeker ter terechtzitting dragen bij aan het beeld dat van hem in de stukken wordt geschetst, waar gesteld wordt dat hij de situatie ontkent en bagatelliseert.
Vorenstaande in aanmerking genomen is de voorzieningenrechter van oordeel dat de gegeven feiten en omstandigheden voldoende aanleiding vormden voor het opleggen van het huisverbod en de verlenging daarvan, dat de belangen van betrokkenen in voldoende mate zijn afgewogen en dat verweerder in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen. De voorzieningenrechter acht het besluit bovendien deugdelijk gemotiveerd.
Ten aanzien van de vraag of de opgelegde maatregel thans nog in stand kan blijven overweegt de voorzieningenrechter dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat de inbreuk op zijn belang om weer snel naar de woning terug te keren, zwaarder dient te wegen dan het belang van zijn huisgenoten bij het in stand houden van het huisverbod. Het hulpverleningstraject heeft pas op 19 mei jl. een aanvang kunnen nemen, zodat thans nog onduidelijk of daarmee het gevaar voor de huisgenoten van verzoeker voldoende is weggenomen. De noodzaak voor een voortzetting van de huidige situatie is naar het oordeel van de voorzieningenrechter derhalve nog onverkort aanwezig.
Gelet op het voorgaande zal de voorzieningenrechter het beroep ongegrond verklaren en het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
Beslissing
De voorzieningenrechter,
recht doende:
verklaart de beroepen ongegrond,
wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Aldus gegeven door mr. C.W. de Wit, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van
mr. B. Laterveer als griffier en in het openbaar uitgesproken op 20 mei 2009.
De griffier: De voorzieningenrechter:
Een belanghebbende - onder wie in elk geval verzoeker wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak - voor zover daarin is beslist in de hoofdzaak - hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift is zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.