Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Inhoudsindicatie:

Vreemdelingenbewaring / Somalië / Memorandum of Understanding (MOU) Somaliland / zicht op uitzetting

Verweerder heeft ter zitting kenbaar gemaakt dat er een Memorandum of Understanding (MOU) tot stand is gekomen tussen de Nederlandse autoriteiten en de autoriteiten van Somaliland, een gebied gelegen in het noorden van Somalië. Gelet op het betreffende MOU bestaat volgens verweerder de mogelijkheid om vreemdelingen waarvan de afkomst uit Somaliland vaststaat, gedwongen uit te zetten naar dit gebied.

Gelet op de omstandigheid dat de Somalische afkomst van eiser niet in geschil is en de omstandigheid dat eiser niet vrijwillig wenst terug te keren naar Somalië, is de rechtbank met eiser van oordeel dat de opgelegde maatregel van bewaring van meet af aan niet gerechtvaardigd is geweest. De stelling van verweerder dat het MOU er toe leidt dat gedwongen uitzetting naar Somaliland wel mogelijk is, kan door de rechtbank niet worden gevolgd nu deze stelling ter zitting uitdrukkelijk door eiser is bestreden, verweerder het MOU niet ter beoordeling aan de rechtbank heeft overgelegd en verweerder niet inzichtelijk heeft gemaakt dat, anders dan de AbRS op 1 juli 2009 (zaaknummer 200902298/1, LJN: BJ1600) heeft geoordeeld, feitelijke uitzetting naar Somalië wel tot de mogelijkheden behoort. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat vanaf de aanvang van de maatregel van bewaring onvoldoende zicht op uitzetting van eiser binnen afzienbare termijn, zodat de bewaring van eiser van meet af aan plaatsvond voor een ander doel dan zijn uitzetting. Het beroep is gegrond en de rechtbank ziet aanleiding voor het toekennen van schadevergoeding voor de dagen die eiser ten onrechte in bewaring heeft doorgebracht. Beroep gegrond.

Gepubliceerde uitspraken in deze zaak:

Uitspraak



RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE

Nevenzittingsplaats Groningen

Sector Bestuursrecht

Vreemdelingenkamer

Zaaknummer: Awb 09/26998

Uitspraak op het beroep tegen de maatregel van bewaring op grond van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000), toegepast ten aanzien van de vreemdeling genaamd, althans zich noemende:

X

van Somalische nationaliteit,

V-nummer: ...

eiser,

gemachtigde: mr. M. Grimm, advocaat te Groningen.

1. Ontstaan en loop van het geschil

1.1. De Staatssecretaris van Justitie, hierna verweerder, heeft op 23 juli 2009 aan eiser de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000.

1.2. Eiser heeft hiertegen op 27 juli 2009 beroep ingesteld bij de rechtbank. Het beroep betreft tevens een verzoek om toekenning van schadevergoeding.

1.3. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank en aan de gemachtigde van eiser toegezonden.

1.4. Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 10 augustus 2009. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Voor verweerder is als gemachtigde verschenen mr. P.A.L.A. van Ittersum. Het onderzoek is ter zitting gesloten.

2. Rechtsoverwegingen

2.1. In deze procedure dient op grond van de beroepsgronden te worden beoordeeld of de maatregel van bewaring niet in strijd is met de wet en of de maatregel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid gerechtvaardigd is.

2.2. In de maatregel heeft verweerder het vermoeden van onttrekking aan de uitzetting gebaseerd op de omstandigheden dat eiser niet beschikt over een identiteitspapier als bedoeld in artikel 4.21 van het Vreemdelingenbesluit 2000 , geen vaste woon- of verblijfplaats heeft, zich niet gehouden heeft aan zijn vertrektermijn, niet beschikt over voldoende middelen van bestaan en de omstandigheid dat eiser geen actieve bijdrage heeft geleverd om terug te kunnen keren naar zijn land van herkomst.

2.3. Eiser heeft ter zitting aangevoerd dat het zicht op uitzetting naar Noord-Somalië ontbreekt. Daarbij verwijst eiser naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 1 juli 2009 met zaaknummer 200902298/1, LJN: BJ1600. Voorts is niet gebleken dat op het moment van inbewaringstelling de Memorandum of Understanding (MOU), waarnaar door verweerder is verwezen, reeds van kracht was. Verweerder heeft tevens de inhoud van deze MOU vooralsnog niet kenbaar gemaakt. Tot slot heeft eiser aangevoerd dat de omstandigheid dat hij geen vaste woon- of verblijfplaats heeft onjuist is en derhalve ten onrechte ten grondslag is gelegd aan de maatregel van bewaring. Eiser is immers tijdens zijn verblijf in de opvang in bewaring is gesteld.

2.4. Verweerder heeft ter zitting kenbaar gemaakt dat er een Memorandum of Understanding (MOU) tot stand is gekomen tussen de Nederlandse autoriteiten en de autoriteiten van Somaliland, een gebied gelegen in het noorden van Somalië. Gelet op het betreffende MOU bestaat volgens verweerder de mogelijkheid om vreemdelingen waarvan de afkomst uit Somaliland vaststaat, gedwongen uit te zetten naar dit gebied. Aangezien in het geval van eiser niet vaststaat of hij afkomstig is uit Somaliland zal eiser eerst worden gepresenteerd bij de autoriteiten van Somalië, waar geprobeerd zal worden te achterhalen uit welk deel van Somalië eiser afkomstig is. Indien vaststaat dat eiser afkomstig is uit Somaliland zal eiser aangemeld worden bij de afdeling bijzonder vertrek. De afdeling bijzonder vertrek zal vervolgens contact opnemen met de autoriteiten van Somaliland en het uitzettingstraject verder afhandelen. Verweerder is hierom van mening dat het zicht op uitzetting wel degelijk bestaat.

2.5. De rechtbank overweegt het navolgende.

2.6. Gelet op de stukken van het geding en hetgeen ter zitting is behandeld stelt de rechtbank vast dat de Somalische afkomst van eiser niet in geschil is.

2.7. Volgens vaste jurisprudentie van de AbRS (uitspraak van 17 december 2004, met zaaknummer 200409206/1, LJN: AS4652) moet bewaring krachtens artikel 59 van de Vw 2000 zijn gericht op uitzetting van de desbetreffende vreemdeling. Indien het zicht op uitzetting ontbreekt, is de inbewaringstelling in strijd met die bepaling. Zoals de AbRS heeft overwogen in de uitspraak van 1 juli 2009 (zaaknummer 200902298/1, LJN: BJ1600) is het bij uitstek de dwang waaronder het vertrek van de desbetreffende vreemdeling plaatsvindt die maakt dat sprake is van uitzetting. Die dwang wordt bij het vertrek van vreemdelingen met de Somalische nationaliteit naar het land van herkomst door de staatssecretaris niet uitgeoefend. Naar de staatssecretaris ter zitting van de Afdeling heeft verklaard, ontbreekt hem de mogelijkheid om een vreemdeling die terugkomt van zijn verklaring vrijwillig naar Somalië te vertrekken en niet langer wil terugkeren, toch onder dwang te doen terugkeren.

2.8. Uit de gedingstukken, waaronder het ambtsedig opgemaakt proces-verbaal van bevindingen van 23 juli 2009, blijkt dat eiser niet wenst mee te werken aan terugkeer naar Noord-Somalië. Op 28 juli 2009 heeft er een vertrekgesprek plaatsgevonden tussen eiser en de regievoerder van de Dienst Terugkeer en Vertrek. Tijdens het vertrekgesprek is eiser in de gelegenheid gesteld een verklaring voor vrijwillige terugkeer naar Somalië in te vullen en te ondertekenen. Eiser heeft na overleg met zijn gemachtigde besloten dit niet te doen. Voorts blijkt uit het gespreksverslag dat eiser verklaart dat hij niet naar Somalië kan aangezien hij uit het zuiden komt en er gesproken wordt over terugkeer naar Noord-Somalië.

2.9. Gelet op de jurisprudentie van de AbRS, de omstandigheid dat de Somalische afkomst van eiser niet in geschil is en de omstandigheid dat eiser niet vrijwillig wenst terug te keren naar Somalië, is de rechtbank met eiser van oordeel dat de opgelegde maatregel van bewaring van meet af aan niet gerechtvaardigd is geweest. De stelling van verweerder dat het MOU er toe leidt dat gedwongen uitzetting naar Somaliland wel mogelijk is, kan door de rechtbank niet worden gevolgd nu deze stelling ter zitting uitdrukkelijk door eiser is bestreden, verweerder het MOU niet ter beoordeling aan de rechtbank heeft overgelegd en verweerder niet inzichtelijk heeft gemaakt dat, anders dat de AbRS heeft geoordeeld, feitelijke uitzetting naar Somalië wel tot de mogelijkheden behoort. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat vanaf de aanvang van de maatregel van bewaring onvoldoende zicht op uitzetting van eiser binnen afzienbare termijn, zodat de bewaring van eiser van meet af aan plaatsvond voor een ander doel dan zijn uitzetting.

2.10. Het beroep is gegrond. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, behoeft hetgeen eiser overigens heeft aangevoerd geen verdere bespreking. De bewaring dient met onmiddellijke ingang te worden opgeheven.

2.11. In het onderhavige geval ziet de rechtbank aanleiding voor het toekennen van schadevergoeding voor de dagen die eiser ten onrechte in bewaring heeft doorgebracht, met ingang van de dag waarop de maatregel is opgelegd, zijnde 14 juli 2009. Eiser komt een bedrag toe ter hoogte van 1 x € 105,- = € 105,- voor de ten onrechte in bewaring doorgebrachte dag in een politiecel en 18 x € 80,- = € 1.440,- voor de ten onrechte doorgebrachte dagen in een huis van bewaring. In totaal wordt aan eiser een bedrag van € 1.545 ,- toegekend.

2.12. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank voorts aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen in de proceskosten van eiser. Deze worden op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 644,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 322,- en wegingsfactor 1).

3. Beslissing

De rechtbank

- verklaart het beroep gegrond;

- beveelt de opheffing van de bewaring met onmiddellijke ingang;

- wijst het verzoek om schadevergoeding toe en kent aan eiser ten laste van de Staat der Nederlanden een vergoeding toe van € 1.545,-;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ad € 644,-, welke kosten verweerder aan de griffier van deze rechtbank dient te vergoeden.

Aldus gegeven door mr. M.J.C. Dijkstra en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. H. Koning als griffier op 11 augustus 2009.

Griffier

Rechter

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen een week na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (postbus 16113, 2500 BC te ’s-Gravenhage) onder vermelding van ‘Hoger beroep vreemdelingenzaken’. Ingevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing.

Afschrift verzonden:


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature