Uitspraak
vonnis
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 323508 / HA ZA 08-3635
Vonnis van 5 augustus 2009
in de zaak van
[eiser 1]
wonende te [plaats], Frankrijk, en 19 andere personen, vermeld op aangehechte fotocopie van blz. 1 van de dagvaarding,
eisers in conventie,
verweerders in reconventie,
advocaat mr. M.L. Kleyn,
tegen
1. [gedaagde 1],
wonende te [plaats],
2. [gedaagde 2],
wonende te [plaats],
3. [gedaagde 3],
wonende te [plaats],
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
advocaat mr. F.E. Boonstra.
Partijen zullen hierna de meerderheid resp. de erven-[X.] worden genoemd.
De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 4 februari 2009
- het proces-verbaal van comparitie van 28 mei 2009.
Het geschil in conventie
Deze zaak heeft betrekking op de verdeling van de nalatenschappen van [Y.], overleden op [datum] 1952, hierna ook te noemen: [vader Y.], en van diens echtgenote [Z.], overleden op [datum] 1968. De meerderheid en de erven-[X.] zijn erfgenamen van erflaters. Overigens dient tot de erven-[X.] ook mevrouw [Q.] te worden gerekend, die niet is gedagvaard en ook niet in het geding is geroepen op de voet van artikel 118 Rv .
2.2 Tot genoemde nalatenschappen behoorde het huis met erf, grond en opstallen gelegen aan de [adres] groot 40 are, hierna te noemen: het object. Blijkens een koopakte d.d. 21 maart 1977 (prod. 1 dagv.) is het object op die dag voor een prijs van ƒ 27.500,- verkocht aan [X.]. In die akte wordt voorts vermeld dat de feitelijke terbeschikkingstelling van het object dateert van najaar 1951, waarbij door erflater ([Y.]) destijds aan diens zoon [X.] ook een mondelinge optie tot koop is verstrekt. Tevens wordt in die akte vermeld dat genoemde prijs "een voortvloeisel is van de afspraken gemaakt in de familievergadering van 30 juni 1956". Als verkoper wordt in deze akte genoemd: [P.], voor zich en namens de erfgenamen van [Y.]. Tussen partijen staat vast dat het object tot op heden ruim 52 jaar lang bewoond is geweest door [X.] en zijn gezin resp. diens erfgenamen, waar tot haar overlijden ook [echtgenote Z.] woonde, tot haar overlijden in 1968 krachtens vruchtgebruik. [X.] is in 1982 overleden.
2.3 De meerderheid vordert - zakelijk weergegeven - dat het aan de erven-[X.] niet is toegestaan om zich in het kader van de definitieve verdeling van de onder 2.1 genoemde nalatenschappen op de bewuste koopakte d.d. 21 maart 1977 te beroepen.
2.4 Kort samengevat komen die gronden neer op het volgende:
a) aan deze akte is gedurende 30 jaar geen uitvoering gegeven door middel van een notarieel transport, waardoor die akte haar werking heeft verloren, als zij die al ooit heeft gehad;
b) er is ook nooit een werkelijke poging gedaan om tot een overdracht aan [X.] c.q. de erven-[X.] te komen;
c) aan de zijde van [X.] begreep men kennelijk dat het anders was, dat geen geldig beroep op die akte kon worden gedaan, anders had men - gezien het grote financiële belang - wel actie ondernomen: men wist dat men een eventuele procedure zou verliezen;
d) overigens zou iedere actie aan de zijde van [X.] of diens erven inmiddels zijn verjaard;
e) de koopakte verwijst ook naar een brief eveneens van 21 maart 1977 van [P.] aan de boedelnotaris waarbij [P.] o.m. met betrekking tot genoemde koopakte een voorbehoud maakt, nl. dat er een "vruchtgebruik-vergoeding" wordt betaald over de periode 1961 tot en met 1976;
f) [P.] was niet door alle andere erfgenamen van [Y.] gemachtigd om het object aan [X.] te verkopen;
g) nu de erven-[X.] zich met een beroep op genoemde akte blijven verzetten tegen de door de meerderheid gewenste verkoop van het object ten behoeve van alle erfgenamen in de onder 2.1 genoemde nalatenschappen, heeft de meerderheid recht en belang bij de gevraagde verklaring voor recht.
2.5 Bij wijze van verweer voeren de erven-[X.] tegen die vordering o.m. het volgende aan:
Het lag in 1952 in de bedoeling dat de boerderij zou moeten toevallen aan [X.] en zijn broer [O.] (inmiddels evenals [X.] overleden). Dit komt ook naar voren uit de eerste verdeling in 1969 in het kader van de afwikkeling van de nalatenschap van [echtgenote Z.]. Daarbij werd aan diverse van haar 12 erfgenamen een geldelijke uitkering gedaan (maximaal ƒ 10.000,-) doch [X.] en [O.] ontvingen nihil. Iets dergelijks gebeurde ten aanzien van [X.] en [O.] rond mei 1977, zoals blijkt uit een brief van de boedelnotaris aan [P.] d.d. 18 mei 1977. Daarin werd aan de orde gesteld om een uitkering van ƒ 15.000,- te doen aan de in aanmerking komende erfgenamen. Met betrekking tot [X.] en [O.] schreef de notaris evenwel:
"Voor hen wordt ieder ƒ 15.000.-- in rekening courant geboekt zulks ter verrekening met de koopsommen van de door hen gekochte onroerende goederen."
Vervolgens stagneerde echter de afwikkeling van de nalatenschappen en kwam het niet meer tot een notariële overdracht van het object aan [X.]. [X.] en zijn erven hebben het object echter meer dan 20 jaar te goeder trouw in bezit gehad en zijn als gevolg daarvan door verjaring eigenaar daarvan geworden. De consequentie daarvan is dat de meerderheid dient mee te werken aan notariële overdracht van het object aan de erven-[X.].
3. Het geschil in reconventie
3.1 In reconventie vordereen de erven-[X.] - kort gezegd - veroordeling van de meerderheid tot medewerking aan een notariële akte van overdracht op basis van de bovengenoemde overeenkomst van 21 maart 1977, zonder dat door de erven-[X.] nog enige vergoeding verschuldigd is behoudens notariskosten.
3.2 Tegen die vordering heeft de meerderheid verweer gevoerd, grotendeels onder uitwerking van haar standpunt in conventie en daarnaast inhoudend dat die vordering inmiddels (ook) is verjaard, nu zij is gebaseerd op een koopovereenkomst van meer dan 30 jaar geleden.
4. De beoordeling in conventie en in reconventie
4.1 Als juist is - zoals de erven-[X.] stellen - dat zij op enig moment in het verleden door verjaring eigenaar van het object zijn geworden, is voor de (definitieve) verdeling van bedoelde nalatenschappen verder niet meer van belang of zij al dan niet met succes een beroep op de koopovereenkomst van 21 maart 1977 zouden kunnen doen teneinde het object geleverd te krijgen. In dat geval zijn zij immers al eigenaar geworden door verjaring. Aan een en ander doet niet af dat een vordering tot verdeling van een boedel niet aan verjaring onderhevig is. Immers, als genoemd standpunt van de erven-[X.] juist is, is een vermogensbestanddeel als gevolg van verjaring aan de te verdelen boedel onttrokken, voordat de definitieve verdeling een feit is. Aldus is dat vermogensbestanddeel dan niet langer vatbaar voor verdeling (en/of vergoedingen voor overwaarde e.d.) onder de deelgerechtigden.
4.2 Naar het oordeel van de rechtbank kan een verjaring ten behoeve van de erven-[X.] niet vóór 21 maart 1977 zijn aangevangen. Het moge vanaf 1968 de bedoeling zijn geweest dat het object aan [X.] zou worden toegedeeld, doch een "niet afgezegelde" toedeling in het kader van - zoals dat destijds nog heette - een boedelscheiding, levert geen begin van een verjaring op, aangezien - als gezegd - een vordering tot verdeling (destijds scheiding en deling) niet aan verjaring onderhevig is.
4.3 De verkoop echter per 21 maart 1977 - blijkens de akte onder verwijzing naar een reeds in 1951 aan [X.] verleende koopoptie en in 1956 gehouden familieberaad - en het bezit dat [X.] c.q. diens erven sedertdien over het object hebben uitgeoefend - als waren zij eigenaar - kan wel als een zelfstandige basis voor een verkrijging op basis van verjaring dienen en heeft ook als zodanig gediend. Die verjaring staat - o.m. gelet op genoemde koopoptie - los van de verdeling van de erfenis van [vader Y.]: in het onderhavige geval was de verkoop in 1977 kennelijk een vastleggen van iets dat al in 1951 tussen [X.] en zijn vader was afgesproken. De stelling van de meerderheid dat die koopovereenkomst onbevoegdelijk namens de toenmalige erfgenamen van [vader Y.] is aangegaan dan wel dat die overeenkomst is aangegaan onder een voorbehoud dat is blijven gelden, speelt naar het oordeel van de rechtbank voor de vraag of [X.] c.q. de erven-[X.] aan de koopakte bezit konden ontlenen - en daarmee voor de verjaring - geen rol. Bovendien acht de rechtbank die bezwaren van de meerderheid ongegrond, zoals hierna nog zal worden overwogen.
4.4 Artikel 3:105, lid 1, van het Burgerlijk Wetboek (BW) luidt:
"Hij die een goed bezit op het tijdstip waarop de verjaring van de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit wordt voltooid, verkrijgt dat goed, ook al was zijn bezit niet te goeder trouw."
De hier bedoelde verjaring is naar het oordeel van de rechtbank op 21 maart 1977 gaan lopen. Op 1 januari 1992 trad het nieuwe BW in werking. Volgens artikel 68a van de Overgangswet NBW heeft het nieuwe recht van o.m. boek 3 van dat wetboek onmiddellijke werking, indien bij inwerkingtreden is voldaan aan de door de nieuwe bepalingen voor het intreden van een rechtsgevolg gestelde vereisten, tenzij uit de daarna komende bepalingen van die Overgangswet iets anders voortvloeit. Lid 2 van dat artikel 68a bepaalt:
"Voor zover en zolang op grond van de volgende artikelen de wet (= het nieuwe BW, rb) niet van toepassing is, blijft het vóór haar in werking treden geldende recht van toepassing."
Eén van die navolgende artikelen is artikel 93 van genoemde Overgangswet, luidend o.m. als volgt:
"Artikel 105 van Boek 3 wordt één jaar na het tijdstip van het in werking treden van de wet van toepassing met betrekking tot degene die alsdan een goed bezit, indien de verjaring van de rechtsvordering tot beëindiging van dat bezit is voltooid; (...)"
De rechtbank is van oordeel dat die bepaling moet worden gelezen in samenhang met artikel 73 van de Overgangswet , luidend:
"1. Indien de wet een verjarings- of vervaltermijn op een jaar of langer stelt, en die termijn overeenkomstig het in de wet bepaalde vóór het tijdstip van haar in werking treden aanvangt, dan is het in de wet bepaalde omtrent aanvang, duur en aard van die termijn tot een jaar na dat tijdstip niet van toepassing.
2. De nieuwe termijn wordt geacht niet vóór de afloop van dat jaar te zijn voltooid."
4.5 Gelet op de in r.o. 4.4 genoemde bepalingen in onderlinge samenhang is de rechtbank van oordeel dat artikel 3:105 BW sinds 1 januari 1993 in dit geval van toepassing is en dat de vordering van de meerderheid strekkende tot beëindiging van het bezit van het object door de erven-[X.] op 21 maart 1997 is verjaard, gelet op de daarvoor geldende verjaringstermijn van 20 jaar ingevolge artikel 3:306 BW .
4.6 Die termijn wijkt overigens niet af van die van artikel 2000, lid 1, van het Burgerlijk Wetboek zoals dat tot 1992 gold, zij het dat daarin tevens de eisen golden van goede trouw van de bezitter en van een geldige titel. Hoewel niet meer terzake dienend overweegt de rechtbank dienaangaande ten overvloede nog het volgende.
4.7 Voor wat betreft de vraag of het bezit van de erven-[X.] al dan niet te goeder trouw is geweest, voert de meerderheid wel aan dat dit niet het geval is geweest, omdat vanwege de meerderheid regelmatig jegens de boedelnotaris de wens is geuit dat [X.] c.q. de erven-[X.] het object zouden ontruimen en dat daarnaast op enig moment een deurwaarder hun ontruiming heeft aangezegd. Echter, dergelijke mededelingen enkel gedaan aan de notaris, leverden naar het oordeel van de rechtbank geen handelingen op die leidden tot stuiting van de lopende verjaring. Een door een deurwaarder uitgebracht exploit tot ontruiming zou wél een stuitingshandeling kunnen zijn geweest, doch door de erven-[X.] wordt betwist dat daarvan sprake is geweest en namens de meerderheid is ter comparitie medegedeeld - zakelijk weergegeven - dat men aan haar kant niet in staat is om het bewijs te leveren (dat en) wanneer een dergelijk exploit is uitgebracht. Ook daaraan dient derhalve te worden voorbijgegaan.
4.8 De meerderheid heeft de geldigheid van de overeenkomst van 21 maart 1977, de titel, bestreden met een beroep op de passage op blz. 5 van de volmacht aan [P.] ("Verklaring van erfrecht en lastgeving" d.d. 17 september 1976, prod. 3 erven-[X.]), inhoudend dat deze als lasthebber van de resterende erfgenamen, "met uitzondering van ieder ander, bevoegd en gerechtigd is tot het ontvangen van - en kwiteren voor alle gelden, goederen en geldswaarden de nalatenschappen betreffende ...". Dat houdt niet in - aldus de meerderheid - de bevoegdheid om onroerende zaken te vervreemden. De rechtbank wijst er echter op dat de bevoegdheid daartoe wel ligt opgesloten in de passage(s) op blz. 4 van dat document. Die passages houden in dat de beide groepen erfgenamen aan [P.] last en volmacht hebben verleend "om hen te vertegenwoordigen en hun belangen waar te nemen bij de afwikkeling, scheiding en deling", en wel voor de beide onder 2.1 vermelde nalatenschappen. Voorts hebben de erven-[X.] onweersproken aangevoerd dat op basis van datzelfde document [P.] in maart 1977 namens de andere erfgenamen (ook) is overgegaan tot verkoop van omvangrijke landerijen die tot de nalatenschappen behoorden, aan de Veiling Flora en aan de NAM.
4.9 Tegenover het voorbehoud inzake de vruchtgebruikvergoeding, dat [P.] op 21 maart 1977 jegens de notaris had kenbaar gemaakt en waarop de meerderheid zich eveneens beroept, staat de omstandigheid dat de notaris aan eerstgenoemde bij brief van 18 mei 1977 voorstelde om ƒ 15.000,- niet aan [X.] uit te betalen in verband met diens aankoop van het object. Dit voorbehoud speelde toen, op 18 mei 1977, kennelijk geen rol meer. Ook dit bezwaar dient derhalve te worden verworpen: het is onvoldoende onderbouwd.
4.10 Zoals uit het voorgaande volgt, levert de koopakte van 21 maart 1977 een beslissende factor op voor de eigendomsverkrijging door de erven-[X.] op basis van verjaring. Verjaring leidend tot verkrijging van een registergoed, kan in de openbare registers worden ingeschreven (art 3:17, lid 1 aanhef en sub i, BW).
4.11 Dezelfde koopakte kan echter voor de erven-[X.] geen grondslag meer opleveren voor een eigendomsverkrijging op basis van overdracht van de eigendom. Ook in zoverre is nl. sprake van verjaring, ditmaal ten nadele van de erven-[X.]. Immers, hun vordering jegens de meerderheid strekkend tot medewerking aan een transport-akte tot overdracht, ter uitvoering van de koopakte van 21 maart 1977, is vóór het indienen van de eis in reconventie (op 21 januari 2009, tijdstip van indienen van de eis in reconventie) niet geldend gemaakt door middel van een sommatie of op een andere wijze die leidde tot stuiting van verjaring, zoals uit de stellingen van de meerderheid onweersproken voortvloeit. Op genoemde datum, ruim meer dan 30 jaar na de datum van die koopakte, was een dergelijke vordering ruimschoots verjaard. Het betreffende verweer van de meerderheid is dan ook gegrond. Overigens volgt uit het voorgaande dat de erven-[X.] bij die vordering ook geen belang meer hebben, nu de eigendom reeds bij hen berust op grond van verjaring en in de openbare registers kan worden ingeschreven.
4.12 Het voorgaande leidt in de eerste plaats tot de slotsom dat de vordering in conventie moet worden afgewezen: de meerderheid heeft geen belang meer bij de gevorderde verklaring voor recht die kennelijk ziet op de eigendomsverkrijging door middel van overdracht aan de erven-[X.] op basis van de koopovereenkomst van 21 maart 1977; het feit dat de erven-[X.] reeds door verjaring eigenaar van het object zijn geworden, leidt reeds tot die conclusie.
4.13 De bevinding in reconventie dat de erven-[X.] op basis van die koopovereenkomst geen eigendomsoverdracht meer kunnen vorderen, leidt tot afwijzing van de vordering in reconventie.
4.14 Gezien de uiterst nauwe samenhang tussen de vorderingen in conventie en in reconventie - die beide worden afgewezen waardoor partijen in feite over en weer in het ongelijk worden gesteld - en gezien het feit dat deze zaak er één is tussen erfgenamen, is de rechtbank van oordeel dat met betrekking tot de proceskosten moet worden geoordeeld dat iedere partij de eigen kosten dient te dragen.
5. De beslissing
In conventie en in reconventie wijst de rechtbank de vorderingen af en bepaalt zij dat iedere partij de eigen proceskosten dient te dragen.
Dit vonnis is gewezen door mr. B.C. Punt en in het openbaar uitgesproken op 5 augustus 2009.