U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Erkenning als vluchteling door de UNHCR / nader onderzoek / C2/2.13 Vc 2000 / 45 Vw 2000

Eiseres heeft bij haar aanvraag een document overgelegd waaruit blijkt dat zij door de UNHCR is erkend als vluchteling. Eiseres begrijpt dat verweerder niet verplicht is om het standpunt van de UNHCR te volgen, maar zij gaat er wel van uit dat de mening van de UNHCR groot gewicht in de schaal legt. Volgens eiseres zou het voor de hand liggen als verweerder bij de UNHCR nadere informatie over haar opvraagt. Verweerder heeft zich evenwel in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat het aan eiseres zelf is om haar vrees voor vervolging aannemelijk te maken en het op haar weg ligt informatie van de UNHCR in te brengen als zij dit nodig acht.

In C2/2.13 Vc 2000 is onder meer bepaald dat Nederland een eigen bevoegdheid heeft inzake de statusbepaling en de beslissing of een verblijfsvergunning wordt verleend. Indien de vreemdeling reeds door de UNHCR als vluchteling is erkend, wordt bezien of deze erkenning categoriaal of individueel heeft plaatsgevonden. Indien de vertegenwoordiger van de UNHCR in Nederland van mening is dat de vreemdeling thans op grond van diens individuele relaas vluchteling is, wordt hij niet verwijderd naar het land van herkomst. Dit dwingt niet tot verlening van een verblijfsvergunning, aldus het beleid.

De rechtbank overweegt dat uit C2/2.13 Vc 2000 weliswaar duidelijk volgt dat Nederland een eigen bevoegdheid heeft inzake statusbepaling, maar dat niet kan worden gezegd dat het standpunt van de UNHCR op grond van voormeld beleid zonder betekenis is voor verweerder. Met eiseres is de rechtbank van oordeel dat niet valt in te zien waarom verweerder in deze zaak niet gehouden zou zijn om te onderzoeken of de UNHCR eiseres heeft erkend op individuele of categoriale gronden. Verweerder had nader onderzoek moeten verrichten naar de vraag op welke wijze – individueel of categoriaal – eiseres door de UNHCR als vluchteling is erkend en vervolgens het resultaat van dat onderzoek duidelijk – met inachtneming van artikel 45 Vw 2000 en zijn eigen beleid – in de besluitvorming dienen te betrekken. Beroep gegrond.

Uitspraak



RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE

Nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch

Sector bestuursrecht

Zaaknummer: AWB 08/37252

Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 juli 2009

inzake

[Eiseres],

geboren op [datum] 1977,

van Iraanse nationaliteit,

eiseres, en haar minderjarige zoon,

[naam zoon],

geboren op [datum] 2001,

gemachtigde mr. E. van den Hombergh,

tegen

de staatssecretaris van Justitie,

te Den Haag,

verweerder,

gemachtigde mr. J.E.P. Pijnenburg.

Procesverloop

Bij besluit van 24 september 2008 heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 ( Vw 2000) afgewezen.

Eiseres heeft op 17 oktober 2008 tegen dit besluit beroep ingesteld.

De zaak is behandeld op de zitting van 25 juni 2009, waar eiseres is verschenen in persoon, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is de rechtbank van oordeel dat het besluit van 24 september 2008 in rechte geen stand kan houden. Hiertoe wordt als volgt overwogen.

2. Ter onderbouwing van haar aanvraag heeft eiseres – kort samengevat – aangevoerd, dat haar vader Peshmerga is van de Koerdische Democratische Partij van Iran (KDPi) en haar echtgenoot een voormalige Peshmerga is van de KDPi. Vanwege de activiteiten van haar vader en echtgenoot vreest eiseres te worden vervolgd door de Iraanse autoriteiten. Eiseres heeft van 1980 tot 2002 in Irak gewoond en heeft van 2002 tot 12 december 2007 in Turkije verbleven. Bij haar aanvraag heeft zij onder meer een document van de UNHCR Turkije van 4 december 2003 overgelegd, waarin staat vermeld dat zij door de UNHCR is erkend als vluchteling.

3. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat de aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning vormen. Die afwijzing is gebaseerd op het bepaalde in het eerste lid van artikel 31 van de Vw 2000 .

4. Verweerder is van mening dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij vanwege de activiteiten van haar familie- dan wel gezinsleden in de negatieve belangstelling van de Iraanse autoriteiten is komen te staan. Verweerder gelooft wel de door eiseres naar voren gebrachte feiten, maar deelt niet haar daarop gebaseerde vermoedens. In dat verband heeft verweerder van belang geacht dat eiseres zelf niet actief is geweest voor de KDPi en dat eiseres nimmer persoonlijke problemen van de zijde van de Iraanse autoriteiten heeft ondervonden in verband met het lidmaatschap van haar vader en haar man bij de KDPi. Voor zover eiseres heeft verklaard dat zij reeds vanwege haar verwantschap met KDPi-activisten in de negatieve belangstelling is komen te staan, heeft verweerder overwogen dat eiseres onvoldoende onderbouwing heeft gegeven van haar vermoeden dat zij hierom problemen verwacht bij terugkeer in Iran. Weliswaar heeft eiseres verklaard dat haar broer is gearresteerd in verband met het lidmaatschap van hun vader bij de KDPi, maar haar broer is vervolgens weer vrijgelaten. Daarnaast komt uit de verklaringen van eiseres naar voren dat haar schoonzus slechts een reisverbod heeft gekregen na een bezoek aan de echtgenoot van eiseres. Daarnaast is verweerder van mening dat uit het relaas van eiseres op geen enkele wijze naar voren komt dat de Iraanse autoriteiten naar haar op zoek zijn (geweest) vanwege de gestelde betrokkenheid van haar man dan wel vader bij de KDPi of anderszins. Integendeel, eiseres is in 2002 naar Iran teruggekeerd en heeft daar twee weken verbleven, waaronder vijf tot zes dagen in de hoofdstad Teheran. Tijdens haar verblijf in Iran heeft zij geen problemen ondervonden van de zijde van de Iraanse autoriteiten. Volgens verweerder duidt de omstandigheid dat eiseres uit eigen beweging naar Iran is teruggekeerd en zij daarbij geen problemen heeft ondervonden van de Iraanse autoriteiten of anderen, er geenszins op dat eiseres in de bijzondere negatieve aandacht verkeert van deze autoriteiten.

5. Verweerder heeft zich voorts, zoals met name blijkt uit het voornemen, op het standpunt gesteld dat eiseres geen geslaagd beroep toekomt op het Vluchtelingenverdrag voor wat betreft de problemen die zij zegt te hebben ondervonden in Irak en Turkije, nu eiseres de Iraanse nationaliteit heeft. De omstandigheid dat eiseres door de UNHCR als vluchteling is erkend, leidt er evenmin toe dat zij hier te lande als vluchteling moet worden toegelaten. Uit hoofdstuk C2, paragraaf 2.13, van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000) blijkt weliswaar dat Nederland op basis van artikel 35 van het Vluchtelingenverdrag met de UNHCR samenwerkt op het terrein van het vluchtelingenbeleid, maar de verplichting van artikel 35 van het Vluchtelingenverdrag behelst geen plicht om de standpunten van de UNHCR te volgen. Volgens verweerder heeft Nederland een eigen bevoegdheid inzake de statusbepaling en de beslissing of een verblijfsvergunning wordt verleend. Eiseres zal dus aannemelijk moeten maken dat met betrekking tot haar persoonlijke feiten en omstandigheden bestaan die haar vrees in vluchtelingrechtelijke zin rechtvaardigen, maar is hierin niet geslaagd.

6. In de zienswijze van 2 september 2008 heeft eiseres – voor zover thans van belang – naar voren gebracht dat zij begrijpt dat verweerder niet verplicht is om de standpunten van de UNHCR te volgen. Eiseres gaat er echter wel van uit dat de mening van de UNHCR groot gewicht in de schaal legt. Aangezien de UNHCR kennelijk van mening is dat eiseres gevaar loopt indien zij naar Iran terugkeert, zou het voor de hand liggen als verweerder bij de UNHCR nadere informatie over haar opvraagt.

7. In reactie op het vorenstaande heeft verweerder in het bestreden besluit overwogen dat het aan eiseres zelf is om aannemelijk te maken dat met betrekking tot haar persoonlijke feiten en omstandigheden bestaan die haar vrees voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin rechtvaardigen. In de optiek van verweerder had het dan ook op de weg van eiseres zelf gelegen de betreffende informatie van de UNHCR in deze procedure in te brengen indien zij dit nodig had geacht.

8. In de gronden van beroep heeft eiseres nogmaals aangevoerd dat de erkenning als vluchteling door de UNHCR in Turkije een belangrijke indicator is voor haar vrees, hetgeen door verweerder wordt miskend in het bestreden besluit. Eiseres wijst erop dat zij bij het eerste gehoor de brief van de UNHCR Turkije heeft overgelegd waaruit de erkenning als vluchteling blijkt. Eiseres meent dan ook dat zij wel degelijk informatie van de UNHCR over haar persoon heeft overgelegd. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiseres naar voren gebracht dat het standpunt van de UNHCR ook van belang is, omdat eiseres niet kan worden verwijderd, terwijl verweerder eiseres geen derde land heeft tegengeworpen.

9. Het beleid van verweerder ter zake is neergelegd in hoofdstuk C2, paragraaf 2.13 van de Vc 2000, waarin het volgende is bepaald:

“Op basis van artikel 35 Vluchtelingenverdrag werkt Nederland samen met de UNHCR op het terrein van het vluchtelingenbeleid. De verplichting van artikel 35 van het Verdrag behelst geen plicht om de UNHCR-standpunten te volgen. Nederland heeft een eigen bevoegdheid inzake de statusbepaling en de beslissing of een verblijfsvergunning wordt verleend. Indien de vreemdeling reeds door de UNHCR als vluchteling is erkend, wordt bezien of deze erkenning categoriaal of individueel heeft plaatsgevonden en in hoeverre de situatie in het land van herkomst inmiddels is gewijzigd.

Overigens zal in een zaak waarin een individuele verklaring door de UNHCR is gegeven ook altijd een individuele toets plaatsvinden, waarin de gewijzigde omstandigheden in het land van herkomst sinds de mandaatverklaring worden meegewogen.

Indien de vertegenwoordiger van de UNHCR in Nederland van mening is dat de vreemdeling thans op grond van diens individuele relaas vluchteling is, wordt hij niet verwijderd naar het land van herkomst. Dit dwingt niet tot verlening van een verblijfsvergunning aan de vreemdeling. Verwijdering naar een ander land, bijvoorbeeld op basis van artikel 30, onder a en d, Vw of artikel 31, tweede lid, h of i, Vw, blijft tot de mogelijkheden behoren. ”

10. De rechtbank overweegt voorts dat de beslissing tot uitzetting geen zelfstandig deelbesluit is binnen de meeromvattende beschikking op de aanvraag om een verblijfsvergunning. De bevoegdheid tot uitzetting is daarentegen een rechtsgevolg van rechtswege van de afwijzing van die aanvraag en die bevoegdheid is niet discretionair van aard. Dat als gevolg van die afwijzing de bevoegdheid tot uitzetting ontstaat, dient bij het nemen van de beslissing op de aanvraag te worden betrokken.

11. Het besluit van 24 september 2008 strekt tot afwijzing van de asielaanvraag van eiseres. Aan dat besluit zijn van rechtswege de in artikel 45, eerste lid, van de Vw 2000 opgesomde gevolgen verbonden, onder meer inhoudende dat eiseres uit eigen beweging het land dient te verlaten en bij gebreke daarvan kan worden uitgezet.

12. Zoals ook de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) heeft overwogen in haar uitspraak van 9 juni 2004 (nr. 200308511/1), brengt de verhouding tussen artikel 45 en artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 met zich dat verweerder de beoordeling van de asielaanvraag van de betrokken vreemdeling op zodanige wijze dient in te richten en af te bakenen, dat zo mogelijk wordt voorkomen dat de desbetreffende vreemdeling in de situatie komt te verkeren dat hij niet wordt toegelaten, maar evenmin wordt uitgezet.

13. De rechtbank oordeelt voorts dat uit voormeld beleid van verweerder weliswaar duidelijk naar voren komt dat Nederland een eigen bevoegdheid heeft inzake de statusbepaling en de beslissing of een verblijfsvergunning wordt verleend, maar niet kan worden gezegd dat het standpunt van de UNHCR op grond van hetzelfde beleid zonder betekenis is voor verweerder. Met eiseres is de rechtbank van oordeel dat niet valt in te zien waarom verweerder in de onderhavige zaak niet op grond van zijn eigen beleid zou zijn gehouden om te onderzoeken of de UNHCR eiseres heeft erkend als vluchteling op individuele of categoriale gronden. Dit klemt te meer nu eiseres reeds in het begin van haar asielprocedure de verklaring van de UNHCR heeft overgelegd en verweerder zich niet op het standpunt heeft gesteld dat niet aannemelijk is te achten dat eiseres door de UNHCR als vluchteling is erkend. Daar komt bovendien nog bij dat verweerder de aanvraag van eiseres enkel heeft afgewezen op grond van het eerste lid van artikel 31 van de Vw 2000 , en dus niet in samenhang met het bepaalde in het tweede lid van dat artikel, en de door eiseres naar voren gebrachte feiten niet ongeloofwaardig heeft geacht. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder nader onderzoek had moeten verrichten naar de vraag op welke wijze – individueel dan wel categoriaal – eiseres door de UNHCR als vluchteling is erkend en vervolgens het resultaat van dat onderzoek duidelijk – met inachtneming van artikel 45 van de Vw 2000 en zijn eigen beleid – in de besluitvorming had dienen te betrekken. Nu verweerder dit heeft nagelaten komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met het bepaalde in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), dat vereist dat een besluit zorgvuldig is voorbereid.

14. Het beroep is derhalve gegrond.

12 De rechtbank acht termen aanwezig verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 644,00 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:

• 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;

• 1 punt voor het verschijnen ter zitting;

• waarde per punt € 322,00;

• wegingsfactor 1.

15. Aangezien ten behoeve van eiseres een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier van de rechtbank.

Beslissing

De rechtbank,

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt het bestreden besluit;

- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;

- veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten, vastgesteld op € 644,00;

- bepaalt dat het bedrag van de proceskosten moet worden voldaan aan de griffier.

Aldus gedaan door mr. C.F.E. van Olden-Smit als rechter in tegenwoordigheid van mr. E.C.J. Kohl als griffier en in het openbaar uitgesproken op 9 juli 2009.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Gerelateerde advocatenkantoren

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature