Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Inhoudsindicatie:

Artikel 31, eerste lid, aanhef en onder h, Vw 2000 / Costa Rica

Uit de gedingstukken blijkt dat eiser direct voorafgaand aan zijn komst naar Nederland van 29 oktober 2005 tot 13 november 2007 in Costa Rica heeft verbleven en dat hij aldaar in het bezit is gesteld van een asielrechtelijke verblijfsvergunning welke reeds geldig was op het moment van zijn vertrek uit Costa Rica. Costa Rica is partij bij het Verdrag en één van de in artikel 30, onder d, van de Vw 2000 genoemde verdragen.

De rechtbank volgt verweerder dat gezien het verblijf van eiser in Costa Rica een algemeen rechtsvermoeden bestaat dat er geen rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29 van de Vw 2000 is, nu hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat – in afwijking van de algehele situatie in het derde land – hij in Nederland bescherming behoeft. Zo heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij de intentie had om naar Nederland te reizen. Verder heeft eiser tijdens het eerste gehoor (pagina 12) verklaard dat hij Costa Rica weer binnen mag en aldaar onbeperkt legaal mag verblijven. Ook is gebleken dat eiser Costa Rica na een bezoek aan een buurland probleemloos opnieuw op legale wijze heeft kunnen inreizen. Bovendien is niet gebleken dat hij niet meer zal worden toegelaten tot Costa Rica, zodat er geen aanleiding is om aan te nemen dat er voor hem problemen bestaan bij een terugkeer naar Costa Rica om aldaar zijn verblijf voort te zetten. Daarnaast is evenmin gebleken van dreigend refoulement, nu Costa Rica niet heeft getracht om eiser terug te sturen naar zijn land van herkomst Colombia. Voorts is de rechtbank met verweerder van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat Costa Rica ten aanzien van hem de uit het Verdrag voortvloeiende verplichtingen niet zou naleven. Immers, Costa Rica heeft eiser asielrechtelijke bescherming verleend voor de problemen waarvoor hij Colombia is ontvlucht en voor zover hij in Costa Rica dezelfde problemen heeft ondervonden van de zijde van de FARC heeft hij aangifte kunnen doen bij de Costa Ricaanse autoriteiten, welke in behandeling zijn genomen. Ook is er door de autoriteiten van Costa Rica onderzoek ingesteld naar aanleiding van de aangiftes van eiser. De omstandigheid dat eiser geen hoge verwachtingen hiervan heeft, betekent niet dat de bescherming van de Costa Ricaanse autoriteiten ontbreekt. In Costa Rica is sprake van een functionerend overheidsapparaat waarvan niet op voorhand aangenomen dient te worden dat hij daar niet daadwerkelijk met zijn problemen terecht zou kunnen. Eiser heeft geen concrete aanwijzingen aangedragen dat in zijn geval in werkelijkheid niets voor hem zou worden gedaan. Derhalve is eiser er niet in geslaagd om aan te tonen dat het vragen van bescherming gevaarlijk of op voorhand zinloos is en dat Costa Rica niet aan zijn Verdragsverplichtingen voldoet, zodat Costa Rica kan worden aangemerkt als veilig derde land als bedoeld in voormelde toepasselijke regelgeving en beleid.

Gezien het voorgaande heeft verweerder zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat eiser heeft verbleven in een derde land dat partij is bij het Verdrag en één van de in artikel 30, onder d, van de Vw 2000 bedoelde verdragen, namelijk Costa Rica, en dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat Costa Rica die verdragsbepalingen ten aanzien van hem niet nakomt, zodat hij om die reden niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van het artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b, c of d, van de Vw 2000.

Het beroep is derhalve ongegrond.

Uitspraak



RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE

Nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch

Sector bestuursrecht

Zaaknummer: AWB 08/32972

Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 juli 2009

inzake

[Eiser],

geboren op [datum] 1967,

van Colombiaanse nationaliteit,

eiser,

gemachtigde mr. M. Luijendijk,

tegen

de staatssecretaris van Justitie,

te Den Haag,

verweerder,

gemachtigde mr. M.M.J. Pieters.

Procesverloop

Bij besluit van 9 september 2008 heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 ( Vw 2000) afgewezen.

Eiser heeft op 11 september 2008 tegen dit besluit beroep ingesteld.

De zaak is behandeld op de zitting van 29 juni 2009, waar eiser is verschenen in persoon, bijgestaan door mr. S. Igdeli, een kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.

Overwegingen

1. Aan de orde is de vraag of het besluit van 9 september 2008 in rechte stand kan houden.

2. Ter onderbouwing van zijn aanvraag en beroep heeft eiser het volgende aangevoerd. Eiser, een bouwvakker, is rooms-katholiek en afkomstig uit [plaats] in Colombia. Hij heeft Colombia verlaten omdat hij zeven maal losgeld heeft betaald aan de Fuerzas Armadas Revolucionarias de Colombia (FARC). Hij is op 20 juli 2005 naar de politie gegaan en zij hebben drie FARC-leden aangehouden op 25 juli 2005 terwijl eiser losgeld betaalde. Op 31 juli 2005 werd de compagnon van eiser gedood door vijf leden van de FARC. Eiser is door de FARC als zogenoemd militair doelwit aangemerkt. Daarop is hij ondergedoken in Cali en Choco totdat eiser er in slaagde om Colombia te verlaten. Op 27 oktober 2005 is hij vanuit de luchthaven van Cali in Colombia naar Panama gereisd. Vervolgens is eiser op 28 oktober 2005 vanuit Panama per bus naar de grens met Costa Rica gegaan. Door een coyote (een persoon die mensen illegaal de grens overbrengt) is hij illegaal de grens van Panama naar Costa Rica overgebracht. In Costa Rica heeft eiser de bus naar San José genomen. In San José heeft hij zich gemeld bij de Costa Ricaanse immigratiedienst en heeft eiser asiel aangevraagd. Op 7 november 2005 is positief op zijn asielaanvraag beslist. Van 29 oktober 2005 tot 20 augustus 2006 heeft hij in San José bij vrienden verbleven. In Costa Rica heeft eiser opnieuw problemen ondervonden van de zijde van aldaar woonachtige FARC-leden omdat hij werd herkend als verrader. Op 9 augustus 2006 werd eiser gevolgd en beschoten vanuit een auto nadat hij de bar [naam bar 1] verliet. Eiser heeft hiervan op 10 augustus 2006 aangifte gedaan. Een vriend van eiser heeft op 14 augustus 2006 een dreigbrief gevonden die aan eiser was gericht. Met deze dreigbrief is eiser op 16 augustus 2006 naar de politie gegaan. Op 29 augustus 2006 hebben zich volgens de directrice van de crèche waar de zoon van eiser verbleef twee personen gemeld om zijn zoon op te halen namens de ouders. De directrice heeft hierover een brief opgesteld die eiser aan de UNHCR heeft gegeven. In september of oktober 2006 werd eiser beschoten toen hij buiten de bar [naam bar 2] met de baas aan het praten was. Hiervan heeft eiser geen aangifte gedaan, maar hij heeft dit wel bij de UNHCR gemeld. De UNHCR kon verblijf regelen voor eiser in Chili, maar hij zag dit niet zitten omdat ook in Chili guerrilla's van de FARC verblijven en hij aldaar met dezelfde angst en problemen zou moeten leven. Na 20 augustus 2006 is eiser naar de stranden van Jacob en Puntarenas gegaan, alwaar hij in strandcabines verbleef en tussentijds af en toe in de bouw werkte. Op 5 november 2007 is eiser naar de havenstad Limon gegaan, alwaar hij een week in een huis van een vriend, genaamd [naam vriend], heeft verbleven. Eiser is op 13 november 2007 per boot vanuit Limon te Costa Rica naar Nederland gereisd, alwaar hij op 3 december 2007 in de haven van Rotterdam is gearriveerd.

3. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning vormen. Die afwijzing is gebaseerd op het bepaalde in het eerste lid in samenhang met het bepaalde in het tweede lid, aanhef en onder h, van artikel 31 van de Vw 2000.

4. De rechtbank overweegt als volgt.

5. Een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 kan worden verleend in de in artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 genoemde gevallen.

6. Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder h, van de Vw 2000 wordt bij het onderzoek naar de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van die wet mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling heeft verbleven in een derde land dat partij is bij het Vluchtelingenverdrag (hierna: het Verdrag) en één van de in artikel 30, onder d, bedoelde verdragen en de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat het die verdragsverplichtingen ten aanzien van hem niet nakomt.

7. Gelet op de verplichtingen die voortvloeien uit het Verdrag en artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) dient bij de behandeling van een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000, eerst te worden beoordeeld of de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt verdragsvluchteling te zijn, dan wel gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting het in artikel 29, eerste lid, onder b van de Vw 2000, omschreven risico loopt. Indien het een noch het ander het geval is, moet vervolgens worden beoordeeld of het asielrelaas grond geeft tot verlening van een verblijfsvergunning op voet van artikel 29, eerste lid, onder achtereenvolgens c en d, van de Vw 2000.

8. In navolging van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 23 april 2003 (LJN: AP8518) overweegt de rechtbank dat deze wijze van toetsing uitzondering lijdt, indien het bestreden besluit er toe strekt dat de vreemdeling op grond van artikel 30, aanhef en onder a of d van de Vw 2000 aan een ander land zal worden overgedragen of dat de vreemdeling op één van de gronden genoemd in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder h, i of j, van de Vw 2000 geacht wordt in een ander land bescherming te kunnen vinden. Alsdan kan in het midden blijven of een vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt verdragsvluchteling te zijn, dan wel gegronde redenen te hebben om aan te nemen dat hij bij uitzetting het in artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vw 2000 omschreven risico loopt.

9. Krachtens artikel 3.106a, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) wordt de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Wet slechts afgewezen op grond van artikel 30, eerste lid, onder d, of met toepassing van artikel 31, tweede lid, onder h, van de Wet indien, naar het oordeel van Onze minister, alle relevante feiten en omstandigheden in aanmerking nemend, de vreemdeling in het betrokken derde land overeenkomstig de volgende beginselen zal worden behandeld:

a. het leven en de vrijheid worden niet bedreigd om redenen van ras, religie, nationaliteit, lidmaatschap van een bepaalde sociale groep of politieke overtuiging, en

b. het beginsel van non-refoulement overeenkomstig het Vluchtelingenverdrag wordt nageleefd, en

c. het verbod op verwijdering in strijd met het recht op vrijwaring tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of vernederende behandeling, zoals neergelegd in het internationaal recht, wordt nageleefd, en

d. de mogelijkheid bestaat om de vluchtelingenstatus te verzoeken en, indien hij als vluchteling wordt erkend, bescherming te ontvangen overeenkomstig het Vluchtelingenverdrag.

10. Op grond van artikel 3.106a, tweede lid, van het Vb 2000 wordt de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Wet slechts afgewezen op grond van artikel 30, eerste lid, onder d, of met toepassing van artikel 31, tweede lid, onder h, van de Wet indien de vreemdeling een zodanige band heeft met het betrokken derde land dat het voor hem redelijk zou zijn naar dat land te gaan. Bij de beoordeling of sprake is van een band als bedoeld in het tweede lid, worden op grond van artikel 3.106a, derde lid, van het Vb 2000 alle relevan te feiten en omstandigheden betrokken, waaronder begrepen de aard, duur en omstandigheden van het eerder verblijf.

11. Ingevolge artikel 3.106a, vierde lid, van het Vb 2000 wordt bij de beoordeling of de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Wet wordt afgewezen op grond van artikel 30, eerste lid, onder d, van de Wet, mede betrokken het beroep van de vreemdeling inhoudende dat hij in het derde land zal worden blootgesteld aan foltering, wrede, onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing.

12. In paragraaf C4/3.8.1 van de Vreemdelingencirculaire (Vc 2000) is vermeld dat indien de asielzoeker heeft verbleven in een veilig derde land een algemeen rechtsvermoeden bestaat dat ten aanzien van hem geen vervolging dreigt of andere risico's als genoemd in artikel 29, eerste lid, onder b en c, van de Vw 2000 bestaan. Artikel 31, eerste lid, aanhef en onder h, van de Vw 2000 wordt niet tegengeworpen aan een vreemdeling die heeft verbleven in een land dat weliswaar partij is bij het Verdrag en één van de verdragen genoemd in artikel 30, eerste lid, onder d, van de Vw 2000, maar waarvan uit feiten van algemene bekendheid is gebleken dat dit land de verdragsverplichtingen niet naleeft. Ten aanzien van deze vreemdelingen kan de presumptie van veiligheid, die volgt uit de ondertekening van de genoemde verdragen, niet onverkort worden gehandhaafd. De vreemdeling die aannemelijk heeft gemaakt dat hij heeft verbleven in zo'n land zal al snel aannemelijk kunnen maken dat dat land de verdragsverplichtingen ten aanzien van hem niet nakomt. Bij de vraag of het betreffende land ten aanzien van de individuele asielzoeker zijn verdragsverplichtingen niet nakomt, vormt het relaas van de asielzoeker het uitgangspunt. De asielzoeker moet duidelijk maken wat er aan de hand is en hoe dat past in de context van het land waar hij heeft verbleven. De bewijslastverdeling ligt hier echter niet eenzijdig bij de asielzoeker. Bij de behandeling van de aanvraag wordt ook door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) bekeken en meegewogen of het betreffende land in de praktijk de verplichtingen uit de relevante mensenrechtenverdragen naleeft. Deze bepaling kan dus slechts worden toegepast als vaststaat dat de vreemdeling ook daadwerkelijk zal worden toegelaten tot het veilige derde land en aldaar zal zijn gevrijwaard van refoulement.

13. Verder volgt uit paragraaf C4/3.8.1 van de Vc 2000 dat op grond van artikel 3.106a, tweede lid, van het Vb 2000 kan de asielaanvraag alleen worden afgewezen op grond van artikel 31, tweede lid, onder h, van de Vw 2000 als de vreemdeling een zodanige band met het derde land heeft, dat het voor hem redelijk zou zijn naar dat land te gaan. De afwijzingsgrond van artikel 31, tweede lid, onder h, van de Vw 2000 wordt alleen toegepast indien er sprake is van verblijf in een veilig derde land, dus niet als de vreemdeling alleen is doorgereisd door dat land. Er is sprake van verblijf als uit objectieve feiten of omstandigheden is gebleken dat de vreemdeling in het land van herkomst niet de intentie had om naar Nederland te reizen.

14. Uit de gedingstukken blijkt dat eiser direct voorafgaand aan zijn komst naar Nederland van 29 oktober 2005 tot 13 november 2007 in Costa Rica heeft verbleven en dat hij aldaar in het bezit is gesteld van een asielrechtelijke verblijfsvergunning welke reeds geldig was op het moment van zijn vertrek uit Costa Rica. Costa Rica is partij bij het Verdrag en één van de in artikel 30, onder d, van de Vw 2000 genoemde verdragen.

15. De rechtbank volgt verweerder dat gezien het verblijf van eiser in Costa Rica een algemeen rechtsvermoeden bestaat dat er geen rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29 van de Vw 2000 is, nu hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat – in afwijking van de algehele situatie in het derde land – hij in Nederland bescherming behoeft. Zo heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij de intentie had om naar Nederland te reizen. Verder heeft eiser tijdens het eerste gehoor (pagina 12) verklaard dat hij Costa Rica weer binnen mag en aldaar onbeperkt legaal mag verblijven. Ook is gebleken dat eiser Costa Rica na een bezoek aan een buurland probleemloos opnieuw op legale wijze heeft kunnen inreizen. Bovendien is niet gebleken dat hij niet meer zal worden toegelaten tot Costa Rica, zodat er geen aanleiding is om aan te nemen dat er voor hem problemen bestaan bij een terugkeer naar Costa Rica om aldaar zijn verblijf voort te zetten. Daarnaast is evenmin gebleken van dreigend refoulement, nu Costa Rica niet heeft getracht om eiser terug te sturen naar zijn land van herkomst Colombia.

16. Voorts is de rechtbank met verweerder van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat Costa Rica ten aanzien van hem de uit het Verdrag voortvloeiende verplichtingen niet zou naleven. Immers, Costa Rica heeft eiser asielrechtelijke bescherming verleend voor de problemen waarvoor hij Colombia is ontvlucht en voor zover hij in Costa Rica dezelfde problemen heeft ondervonden van de zijde van de FARC heeft hij aangifte kunnen doen bij de Costa Ricaanse autoriteiten, welke in behandeling zijn genomen. Ook is er door de autoriteiten van Costa Rica onderzoek ingesteld naar aanleiding van de aangiftes van eiser. De omstandigheid dat eiser geen hoge verwachtingen hiervan heeft, betekent niet dat de bescherming van de Costa Ricaanse autoriteiten ontbreekt. Ter ondersteuning van zijn stelling dat de autoriteiten van Costa Rica hem niet kunnen beschermen tegen de FARC heeft eiser bij brief van 19 juni 2008 een aantal krantenartikelen overgelegd waaruit zou blijken dat de autoriteiten op de hoogte zijn van de activiteiten van de FARC en niet ingrijpen. Echter, uit deze artikelen blijkt wel degelijk dat in Costa Rica serieuze aandacht bestaat voor de FARC problematiek en dat er actief wordt opgetreden tegen personen van de FARC, onder meer in samenwerking met omliggende landen. Derhalve heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat de Costa Ricaanse autoriteiten niet zouden doen tegen de FARC, waardoor niet aangenomen wordt dat geen daadwerkelijke aandacht zou worden besteed aan de individuele aangiftes van eiser. In Costa Rica is sprake van een functionerend overheidsapparaat waarvan niet op voorhand aangenomen dient te worden dat hij daar niet daadwerkelijk met zijn problemen terecht zou kunnen. Eiser heeft geen concrete aanwijzingen aangedragen dat in zijn geval in werkelijkheid niets voor hem zou worden gedaan. Voor zover eiser stelt dat sprake is van de aanwezigheid van de FARC in Costa Rica met medeweten van de overheid, laten in de krantenartikelen functionarissen van het hoogste niveau, namelijk de huidige ministers van Veiligheid en Algemene Zaken, zich kritisch uit over hun voorgangers en dat de aanleiding van de krantenartikelen zelfs ligt in zeer concrete stappen en successen bij het bestrijden van de FARC in Costa Rica. De passieve houding van Costa Rica door voorgaande regeringen mag dan ook, gelet op de vele acties van de huidige Costa Ricaanse overheid, niet langer als aanwijzing worden gezien dat de FARC in Costa Rica jegens eiser vrij hun gang kunnen gaan. Immers, de aanwezigheid van de FARC in Costa Rica is zeer tegen de zin van de overheid en er wordt thans ook daadwerkelijk op uiteenlopende wijze tegen de FARC opgetreden. Derhalve is eiser er niet in geslaagd om aan te tonen dat het vragen van bescherming gevaarlijk of op voorhand zinloos is en dat Costa Rica niet aan zijn Verdragsverplichtingen voldoet, zodat Costa Rica kan worden aangemerkt als veilig derde land als bedoeld in voormelde toepasselijke regelgeving en beleid.

17. Gezien het voorgaande heeft verweerder zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat eiser heeft verbleven in een derde land dat partij is bij het Verdrag en één van de in artikel 30, onder d, van de Vw 2000 bedoelde verdragen, namelijk Costa Rica, en dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat Costa Rica die verdragsbepalingen ten aanzien van hem niet nakomt, zodat hij om die reden niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van het artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b, c of d, van de Vw 2000.

18. Het beroep is derhalve ongegrond.

19. Hetgeen overigens is aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.

20. Voor een veroordeling van één der partijen in de door de andere partij gemaakte kosten bestaat geen aanleiding.

21. Beslist wordt als volgt.

Beslissing

De rechtbank,

- verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan door mr. W.P.C.G. Derksen als rechter in tegenwoordigheid van mr. B.J. Groothedde als griffier en in het openbaar uitgesproken op 9 juli 2009.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature