Uitspraak
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 08/3286 LB/PVV
Uitspraakdatum: 9 april 2009
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[X B.V.], gevestigd te [Z], eiseres,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/[te P], verweerder.
1 Ontstaan en loop van het geding
1.1. Verweerder heeft aan eiseres over het tijdvak 1 januari 1999 tot en met 31 december 2002 een naheffingsaanslag loonbelasting / premie volksverzekeringen opgelegd ten bedrage van € 469.519, alsmede bij beschikking een vergrijpboete van € 117.379 (25% van de nageheven belasting). Tevens is bij beschikking een bedrag van € 48.550 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.2. Eiseres heeft tegen vorengenoemde naheffingsaanslag en beschikkingen bezwaar gemaakt en heeft daarbij om een kostenvergoeding voor de bezwaarfase verzocht.
1.3. Naar aanleiding van het bezwaar van eiseres heeft op 8 januari 2008 een hoorzitting plaatsgevonden.
1.4. Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 31 maart 2008 de naheffingsaanslag verminderd tot een bedrag van € 385.344 en de vergrijpboete verminderd tot een bedrag van € 64.656. Het bedrag aan heffingsrente is verminderd tot een bedrag van € 38.562. Voorts heeft verweerder beslist dat eiseres voor een kostenvergoeding voor de bezwaarfase in aanmerking komt. Verweerder heeft blijkens diens brief van 28 maart 2008 een kostenvergoeding van € 161 aan eiseres toegekend.
1.5. Eiseres heeft tegen vorengenoemde uitspraken bij brief van 2 mei 2008, ontvangen bij de rechtbank op 6 mei 2008, beroep ingesteld. De gronden zijn daarna aangevuld bij brief van 10 juni 2008, ingekomen bij de rechtbank op 11 juni 2008.
1.6. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
1.7. Eiseres heeft vóór de zitting bij brief van 2 januari 2009 nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.
1.8. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 januari 2009 te 's-Gravenhage.
Namens eiseres is verschenen haar gemachtigde drs. [1], bijgestaan door [2]. Namens verweerder is verschenen mr. [3], bijgestaan door mr. [4] en [5]. Ter zitting heeft verweerder nog een nader stuk overgelegd, inhoudende een uitsplitsing van de correctie per jaar per werknemer.
2 Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1. De ondernemingsactiviteiten van eiseres bestonden uit het verrichten van schoonmaakwerkzaamheden en cateringsactiviteiten op bouwplaatsen. Bij eiseres waren in de jaren 1999 tot en met 2002 respectievelijk 95, 65, 57 en 59 werknemers in dienst.
2.2. In 1999 heeft verweerder een boekenonderzoek bij eiseres ingesteld naar onder meer de aanvaardbaarheid van haar aangiften loonbelasting / premie volksverzekeringen over de jaren 1995 tot en met 1998. In het daartoe door verweerder opgemaakte en tot de gedingstukken behorende controlerapport van 3 augustus 1999 staat - voor zover hier van belang - het volgende vermeld:
3.1.1. Personeelsadministratie
Hierin zijn diverse omissies aangetroffen, te weten:
Van zeer veel (± 20%) van de werknemers klopten het sociaal-fiscaal nummers of de adres en
woonplaatsgegevens niet. In een aantal gevallen ontbraken ook de ID-bewijzen of de vastleggingen van het
documentsoort en documentnummer, waarmee de werknemers (voor 1-1-97) zich geïdentificeerd hebben. In een
geval (Mw. [6], sofi-nummer [nummer]) is een vals paspoort aangetroffen.
De constatering van het valse paspoort was, evenals de onjuiste tenaamstelling ten aanzien van sofi-nummer
[nummer], in het personeelsdossier aangetekend.
De heer [7] had administratieve maatregelen genomen, omdat veelal jaaropgaven en correspondentie niet
verzonden konden worden. Dit vanwege de onjuiste persoonsgegevens. De maatregelen bestonden uit het zoveel
mogelijk per bank betalen van de lonen en het op kantoor uitreiken van de jaaropgaven.
Bij in indiensttreding werden aan de werknemers loonbelastingverklaringen uitgereikt en zo mogelijk bescheiden
ter inzage gevraagd om het sofi-nummer te kunnen verifiëren. Ook werd zoveel als mogelijk een ID-bewijs
gevraagd, waarvan dan een kopie in de personeelsadministratie werd opgenomen.
Echter werden er geen consequenties aan verbonden indien ID-bewijzen niet getoond werden. Ook onjuiste
adresgegevens werden niet nader onderzocht, terwijl enkel foutief gebleken sofi-nummers niet in de
loonadministratie hersteld werden.
Bij de bespreking van bovenvermelde omissies heeft de heer [7] erkend dat een aantal gegevens onjuist
waren en hersteld hadden moeten worden. Ook is aan de orde geweest dat de allochtone bevolkingsgroep, waaruit
veel van zijn medewerkers komen, veelvuldig verhuisd en het soms moeilijk is om de juiste tenaamstelling te
achterhalen. Dit blijkt onder andere ook uit de onjuiste opname van de namen op de vreemdelingen-documenten.
(...)
Recapitulerend zijn de omissies ten aanzien van het ontbreken van ID-bewijzen of de aantekening van getoonde
ID-bewijs, het valse paspoort en de concrete aantekening in het personeelsdossier aangetoond en dient ter zake van
de loonbetalingen aan deze personen het anoniementarief te worden toegepast.
(...)
4.1. Loonbelasting en premie volksverzekeringen
tabel 1
2.3. Met dagtekening 11 november 1999 is aan eiseres over het tijdvak 1 januari 1998 tot en met 31 juli 1999 een naheffingsaanslag loonbelasting / premie volksverzekeringen opgelegd naar een bedrag van ƒ 83.684. Eiseres heeft tegen deze naheffingsaanslag bezwaar gemaakt. Verweerder heeft in de bezwaarfase in zijn brief van 19 juli 2001 - voor zover hier van belang - het volgende meegedeeld:
"(...)
Op 18 april 2000 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen u en de heer [8] enerzijds en de heer [9]
van de zijde van de Belastingdienst. Kort hierna is de heer [9] getroffen door een ernstig hartinfarct en is
heden nog steeds met ziekteverlof en het onzeker of hij ooit nog in actieve dienst zal terugkeren. Onbedoeld is de
post daardoor lang blijven liggen, waarvoor mijn excuses.
De heer [9] komt in zijn verslag van de bijeenkomst van 18 april 2000 tot de conclusie dat er weinig ruimte is
voor vermindering van de aanslagen. Nadien is nog informatie binnengekomen wat voor een deel van invloed is
op de hoogte van de aanslagen.
Mede gezien het tijdsverloop en de geringe behoefte (naar ik meer van beide zijden) nog veel energie en tijd in
deze zaak te steken, wil ik het volgende voorstellen:
Het totaalbedrag ad f 79.193 (€ 35.936) van de aanslagen over de jaren 1996 t/m 1998 wordt verminderd tot f
50.000 (€ 22.689) en de aanslag over 1999 ad f 54.365 (€ 24.669) vervalt geheel. ".
Blijkens de uitspraak op bezwaar van 24 augustus 2001 is de correctie over het jaar 1999 uiteindelijk komen te vervallen. De naheffingsaanslag over het tijdvak 1 januari 1998 tot en met 31 juli 1999 is verminderd tot een te betalen bedrag van ƒ 14.151.
2.4. Op 26 juni 2003 heeft het Uwv bij eiseres een looncontrole ingesteld naar onder meer de aanvaardbaarheid van de opgave en afrekening met betrekking tot de premielonen werknemersverzekeringen over de jaren 1999 tot en met 2001. In het daartoe door het Uwv opgemaakte rapport staat vermeld dat de controle steekproefsgewijs is uitgevoerd, dat 2001 als basisjaar voor de controle is gekozen en dat eiseres aan de verplichtingen in het kader van de Wet op de identificatieplicht (hierna: WID) heeft voldaan. Een kopie van dit rapport behoort tot de gedingstukken.
2.5. Verweerder heeft in 2004 een boekenonderzoek bij eiseres ingesteld naar onder meer de aanvaardbaarheid van haar aangiften loonbelasting / premie volksverzekeringen over de jaren 1999 tot en met 2002. Daarbij heeft verweerder onder meer geconstateerd dat de identiteitsbewijzen van twaalf werknemers kenbaar vals dan wel vervalst waren, dat van twee werknemers een afschrift van een document van een land van buiten de Europese Unie zonder een afschift van een geldig verblijfsdocument is aangetroffen en dat van één werknemer geen afschrift van een identiteitsbewijs en evenmin een loonbelastingverklaring is aangetroffen. De uitkomsten van dit onderzoek zijn neergelegd in een controlerapport van verweerder van 28 april 2004. Een kopie van dit controlerapport behoort tot de gedingstukken.
2.6. Vervolgens heeft verweerder met dagtekening 26 mei 2004 aan eiseres de onderhavige naheffingsaanslag en beschikkingen opgelegd. De naheffing is - behoudens een tweetal correcties inzake het verstrekken van een renteloze lening aan het personeel in 2001 en 2002 ten bedrage van respectievelijk € 251 en € 225 - met toepassing van het anoniementarief berekend.
2.7. De correcties ten aanzien van drie werknemers zijn onder andere in de uitspraak op bezwaar komen te vervallen.
3 Geschil
3.1. In geschil is of de onderhavige naheffingsaanslag, vergrijpboete en heffingsrente terecht en naar de juiste bedragen zijn berekend. Meer in het bijzonder is in geschil of terecht het anoniementarief is toegepast en of eiseres aan de controles van het Uwv het vertrouwen kon ontlenen dat zij fiscaal juist heeft gehandeld. De correcties inzake het verstrekken van renteloze leningen aan het personeel in 2001 en 2002 ten bedrage van respectievelijk € 251 en € 225 zijn niet in geschil. Voor wat betreft de boete is meer in het bijzonder in geschil of sprake is van grove schuld en of, en zo ja, in welke mate de eventuele boete moet worden verminderd als gevolg van (eventuele) overschrijding van de redelijke termijn.
3.2. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, vermindering van de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 476, en vernietiging van de boetebeschikking alsmede de heffingsrentebeschikking.
3.3. Verweerder concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, vermindering van de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 353.180 en vermindering van de vergrijpboete tot een bedrag van € 57.419.
3.4. Voor de standpunten van partijen verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
4 Beoordeling van het geschil
Ontvankelijkheid beroep
4.1. De rechtbank ziet zich allereerst, zoals zij ook ter zitting aan de orde heeft gesteld, voor de vraag gesteld of het beroep dat op naam van eiseres is ingesteld, ontvankelijk is.
4.2. Blijkens de van het internet afkomstige uittreksel-informatie van 10 juni 2008 van het handelsregister van de Kamer van Koophandel (hierna: het uittreksel), welke informatie door eiseres in beroep is ingebracht, is, voor zover hier van belang, eiseres op 26 januari 2005 ontbonden, op 2 april 2005 de liquidatie beëindigd, op 31 januari 2006 - in verband met het einde van de liquidatie op 2 april 2005 - de registratie in het handelsregister beëindigd en zijn [7] en [11] (hierna: de vereffenaars) met ingang van 26 januari 2005 als vereffenaars benoemd.
4.3. Ingevolge artikel 2:19, vijfde lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) blijft een rechtspersoon na ontbinding voortbestaan voor zover dit tot vereffening van zijn vermogen nodig is. Uit het bepaalde in artikel 2:19, zesde lid, en artikel 2:23b, negende lid, van het BW volgt dat de rechtspersoon ingeval van vereffening ophoudt te bestaan op het tijdstip waarop de vereffening eindigt, zijnde het tijdstip waarop geen aan de vereffenaar bekende baten meer aanwezig zijn. Nadat de rechtspersoon is opgehouden te bestaan, kunnen niet langer op naam van die rechtspersoon rechtshandelingen worden verricht. Indien na het tijdstip waarop de rechtspersoon is opgehouden te bestaan nog een schuldeiser of gerechtigde tot het saldo opkomt of van het bestaan van een bate blijkt, kan de rechtbank, ingevolge artikel 2:23c, eerste lid, van het BW, op verzoek van een belanghebbende de vereffening heropenen. In dat geval herleeft de rechtspersoon, doch uitsluitend ter afwikkeling van de heropende vereffening.
4.4. Vaststaat dat het beroepschrift is ingediend op een moment waarop eiseres reeds was ontbonden. De gemachtigde van eiseres heeft desgevraagd ter zitting verklaard dat hij in deze procedure namens de vereffenaars van eiseres optreedt. Gelet op vorengenoemde verklaring, welke in lijn is met de daartoe bij het beroepschrift verstrekte machtiging van de vereffenaars van eiseres, acht de rechtbank de conclusie gerechtvaardigd dat de liquidatie van eiseres, in afwijking van hetgeen in het van het internet afkomstige uittreksel, dat niet heeft te gelden als een uittreksel in de zin van artikel 15, eerste lid, van de Handelsregisterwet, staat vermeld, nog niet is be ëindigd dan wel dat een heropening van de vereffening als bedoeld in artikel 2:23c, eerste lid, van het BW geenszins uit te sluiten valt. Dat de liquidatie van eiseres nog niet zou zijn beëindigd, komt de rechtbank onder de gegeven omstandigheden ook logisch voor, aangezien verweerder op het moment van het in het uittreksel opgenomen tijdstip van het einde van de liquidatie (2 april 2005) nog niet op het op 2 juni 1994 ingediende bezwaar betreffende de onderhavige naheffingsaanslag en beschikkingen, waarbij omvangrijke bedragen in geding waren, had beslist.
4.5. Gelet op het vorenoverwogene moet het er voor worden gehouden dat eiseres thans nog steeds bestaat. Eiseres kan dan ook in het beroep worden ontvangen (vgl. Hoge Raad,
7 december 1994, nr. 29 477, BNB 1995/172 en Hoge Raad, 19 september 2003, nr. 38 372, VN 2003/48.7).
Vertrouwensbeginsel
4.6. Eiseres heeft aangevoerd dat verweerder bij haar het vertrouwen heeft gewekt dat over het onderhavige tijdvak dan wel over het jaar 1999 een naheffing achterwege zou blijven, aangezien bij uitspraak op bezwaar tegen de op 11 november 1999 aan eiseres opgelegde naheffingsaanslag over het tijdvak 1 januari 1998 tot en met 31 juli 1999 de naheffing voor zover die betrekking had op het jaar 1999 volledig is komen te vervallen.
4.7. Uit de hiervoor onder 2.3 genoemde brief van verweerder valt op te maken dat de naheffing over het jaar 1999 in verband met ziekte van een medewerker van verweerder is komen te vervallen. Daarnaast heeft de naheffing over het jaar 1999, naar verweerder ter zitting onweersproken heeft gesteld, geen betrekking op correcties over het jaar 1999 maar op de indirecte brutering van het over de jaren 1996, 1997 en 1998 niet-verhaalde deel van de loonheffing. Aan de omstandigheid dat de naheffing over het jaar 1999 na bezwaar is komen te vervallen, kan eiseres dan ook niet het vertrouwen ontlenen dat een naheffing over het onderhavige tijdvak dan wel voor zover deze ziet op 1999 achterwege zou blijven.
4.8. Eiseres beroept zich er voorts op dat het Uwv voor het jaar 2001, als ook voor de jaren 1994 tot en met 1998, heeft vastgesteld dat eiseres aan haar verplichtingen in het kader van de WID had voldaan. Voor zover eiseres hiermee beoogt te stellen dat verweerder aan dit oordeel is gebonden en dat in zoverre naheffing over het onderhavige tijdvak achterwege dient te blijven, kan de rechtbank eiseres hierin niet volgen. De belastingdienst en het Uwv beschikken immers in de hier aan de orde zijnde periode ieder over hun eigen competentie ten aanzien van de heffing loonbelasting / premie volksverzekeringen respectievelijk de premieheffing werknemersverzekeringen (vgl. Hoge Raad, 4 maart 2005, nr. 485, LJN: AS8616). Verweerder is dan ook in de regel niet gebonden aan de onderzoeksbevindingen en conclusies van het Uwv. Verweerder heeft naar aanleiding van de beide rapporten van het Uwv, bij brieven van 6 augustus 2002 en 16 september 2003, welke bij het verweerschrift zijn gevoegd, eiseres hierop gewezen. Nu uit het onder 2.4 genoemde rapport van het Uwv niet blijkt of tijdens die controle dezelfde identiteitsbewijzen zijn aangetroffen die thans in de onderhavige procedure aan de orde zijn en voorts evenmin naar voren is gekomen dat de identiteitsbewijzen op echtheidskenmerken zijn onderzocht, ziet de rechtbank sowieso geen aanleiding om in dit geval van vorengenoemde regel af te wijken. Bovendien heeft één van de controles van het Uwv betrekking op de jaren 1994 tot en met 1998. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt dan ook eveneens op dit punt.
Anoniementarief
4.9. Ingevolge artikel 26b van de Wet op de loonbelasting 1964 , tekst tot en met 2002, (hierna: de Wet) wordt het anoniementarief toegepast ingeval de werknemer zijn naam, adres of woonplaats niet aan de inhoudingsplichtige heeft verstrekt dan wel zijn identiteit niet is vastgesteld en opgenomen in de loonadministratie overeenkomstig artikel 28, eerste lid, onderdeel f, van de Wet, alsmede ingeval de werknemer ter zake onjuiste gegevens heeft verstrekt en de inhoudingsplichtige dit weet of redelijkerwijs moet weten.
4.10. Opgave van naam, adres en woonplaats van de werknemer alsmede van de overige in het eerste lid van artikel 29 en in artikel 28, eerste lid, onderdeel a, van de Wet bedoelde gegevens geschiedt, blijkens artikel 29, vierde lid, van de Wet, door middel van de door de inspecteur uitgereikte of toegezonden loonbelastingverklaring. Ingeval de verstrekking van naam, adres of woonplaats van de werknemer niet door middel van een loonbelastingverklaring geschied, moet het anoniementarief worden toegepast, ook in het geval waarin de inhoudingsplichtige langs andere weg van naam, adres en woonplaats van de werknemer op de hoogte is (vgl. Hoge Raad, 8 juni 2007, nr. 42 171, BNB 2007/247, LJN: AX9096)).
4.11. De identiteit van de loon uit tegenwoordige dienstbetrekking genietende werknemer dient ingevolge artikel 28, eerste lid, onderdeel f, van de Wet te worden vastgesteld aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de WID , en de aard, het nummer en een afschrift dienen in de loonadministratie opgenomen te worden.
4.12. Artikel 1 van de WID noemt, voor zover hier van belang, twee soorten documenten aan de hand waarvan de inhoudingsplichtige de identiteit kan vaststellen in de zin van artikel 28, eerste lid, onderdeel f, van de Wet, namelijk kort gezegd documenten als bedoeld in de Paspoortwet, waarmee uitsluitend door Nederland uitgegeven reisdocumenten worden bedoeld, of documenten als bedoeld in de Vreemdelingenwet. Uit de Vreemdelingenwet volgt dat de vreemdeling moet beschikken over hetzij een geldig paspoort waarin door de bevoegde autoriteiten een, al dan niet voorwaardelijke, vergunning tot verblijf is aangetekend, hetzij een door de bevoegde autoriteiten verstrekt document waaruit van het bestaan van een dergelijke vergunning blijkt, hetzij een document waaruit blijkt dat het de vreemdeling is toegestaan voor onbepaalde tijd in Nederland te verblijven of dat door hem een aanvraag om toelating als vluchteling is ingediend (vgl. Hoge Raad 22 december 1999, nr. 34 232, BNB 2000/93, LJN: AA3940).
4.13. Van de werknemers [12] en [13] zijn kopieën van documenten van een land buiten de Europese Unie zonder een - hier ten lande - geldig verblijfsdocument aangetroffen. Nu ten aanzien van vorengenoemde werknemers een dergelijk verblijfsdocument ontbreekt, heeft eiseres de identiteit van deze werknemers niet vastgesteld aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de WID . De omstandigheid dat de werknemer [12] over een Italiaanse verblijfsvergunning beschikte, maakt dit niet anders. Verweerder heeft met betrekking tot deze werknemers terecht het anoniementarief toegepast.
4.14. Nu van de werknemer [15] geen afschrift van een identiteitsbewijs alsmede geen afschrift van een loonbelastingverklaring in de loonadministratie van eiseres is aangetroffen, heeft verweerder ook ten aanzien van deze werknemer terecht het anoniementarief toegepast.
Valse identiteitsbewijzen
4.15. Niet (meer) in geschil is dat de identiteitsbewijzen van de werknemers [16], [17], [18], [19] (geboortedatum [datum] 1950, sofinummer [nummer]), [20], [21], [22], [23] en [24] vals zijn. Het geschil beperkt zich dan ook op dit punt tot de vraag of eiseres redelijkerwijs had moeten onderkennen dat de door deze werknemers overgelegde identiteitsbewijzen vals waren.
4.16. Verweerder, op wie in deze de bewijslast rust, heeft zich op het standpunt gesteld dat de handtekeningen op vorenbedoelde identiteitsbewijzen zodanig afwijken van de handtekeningen in andere, in de administratie van eiseres aanwezig zijnde stukken - de loonbelastingverklaringen en de arbeidsovereenkomsten - dat deze afwijkingen eiseres in het oog hadden moeten springen en bij eiseres redelijkerwijs twijfel over de echtheid van deze identiteitsbewijzen had moeten oproepen.
4.17. Naar uit rechtsoverweging 4.4.3 van het arrest van de Hoge Raad van 8 juni 2007,
nr. 42 171, BNB 2007/247, LJN: AX9096, volgt, rust - voor zover van belang - op een inhoudingsplichtige een zekere verantwoordelijkheid de juistheid van de door de werknemer verstrekte gegevens betreffende naam, adres, woonplaats of identiteit te onderzoeken, welke verantwoordelijk-heid kan inhouden, indien sprake is van omstandigheden die daartoe redelijkerwijs aanleiding geven, dat hij het identiteitsbewijs en de bij de loonbelastingverklaring verstrekte gegevens met elkaar vergelijkt.
4.18. Vaststaat dat tijdens het boekenonderzoek in 1999 over de jaren 1995 tot en met 1998 diverse gebreken in de loonadministratie van eiseres zijn geconstateerd. Zo klopten van ongeveer 20% van de werknemers de sofinummers of adres- en woonplaatsgegevens niet en ontbraken er een aantal identiteitsbewijzen en vastleggingen van het documentsoort en documentnummer waarmee de werknemers zich bij eiseres hadden geïndentificeerd. Daarnaast was er een vals paspoort aangetroffen. Onder deze omstandigheden mocht naar het oordeel van de rechtbank van eiseres een mate van zorgvuldigheid worden verwacht bij de indiensttreding van nieuwe werknemers, in die zin dat, zoals verweerder terecht heeft betoogd, zij de gegevens op het identiteitsbewijs, waaronder de handtekening, zou vergelijken met die op de loonbelastingverklaring.
4.19. Met betrekking tot het identiteitsbewijs van werknemer [16] is de rechtbank van oordeel dat, nu de handtekening op het vreemdelingendocument, waarin de naam de [25] te lezen valt, zodanig duidelijk afwijkt van de naam die op het vreemdelingendocument staat, in zoverre reeds sprake is van een in het oog springende afwijking dat eiseres redelijkerwijs had moeten onderkennen dat sprake was van een vals identiteitsbewijs. Verweerders stelling met betrekking tot de afwijkende handtekeningen op het vreemdelingendocument, de loonbelastingverklaring en de arbeidsovereenkomst, behoeft dan ook voor het overige geen bespreking meer.
4.20. Uit de tot de gedingstukken behorende brief van eiseres van 1 september 2000, welke is gericht aan de werknemer [17], blijkt dat eiseres zelf heeft onderkend dat de werknemer [17] bij zijn indiensttreding bij eiseres een vals vreemdelingendocument heeft overgelegd. In vorengenoemde brief heeft eiseres tevens aangegeven dat zij het anoniementarief zal gaan toepassen. Gelet op het vorenstaande kan niet anders worden geconcludeerd dan dat het eiseres kenbaar was dat met betrekking tot werknemer [17] sprake was van een vals identiteitsbewijs.
4.21. Met betrekking tot de werknemers [18] en [19] (geboortedatum [datum] 1950) is de rechtbank van oordeel dat de verschillen tussen de handtekeningen op de identiteitsbewijzen en de loonbelastingverklaringen zodanig in het oog springen dat eiseres redelijkerwijs had moeten onderkennen dat sprake was van valse identiteitsbewijzen. De stelling van eiseres ten aanzien van de werknemer [18] dat de handtekening op de loonbelastingverklaring kennelijk in Latijns schrift is gezet en dat de handtekening op het identiteitsbewijs kennelijk in Arabisch schrift is gezet, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Ook de door eiseres aangevoerde omstandigheid dat (in het algemeen) handtekeningen niet altijd gelijk zijn, doet niet af aan het oordeel dat in bovengenoemde gevallen een zodanige twijfel bestaat omtrent de echtheid van de handtekeningen dat eiseres een nader onderzoek had moeten instellen.
4.22. Met betrekking tot de werknemer [20] (voornamen: [voornamen]) oordeelt de rechtbank als volgt. De handtekeningen op het identiteitsbewijs en de loonbelastingverklaring, waarin in beide gevallen de naam [28] valt te lezen, komen niet overeen met de naam op het identiteitsbewijs en de loonbelastingverklaring. Nu voorts de loonbelastingverklaring en de arbeidsovereenkomst op dezelfde dag zijn ondertekend en de handtekeningen op het identiteitsbewijs en de loonbelastingverklaring geen enkele gelijkenis vertoont met de handtekening op de arbeidsovereenkomst, had deze afwijking in handtekeningen eiseres in het oog moeten springen en dientengevolge bij eiseres redelijkerwijs twijfel over de echtheid van het identiteitsbewijs moeten oproepen.
4.23. Verweerder heeft met hetgeen hij heeft aangevoerd met betrekking tot de identiteitsbewijzen van de werknemers [21], [23], [24], niet aannemelijk gemaakt dat eiseres redelijkerwijs moest weten dat deze vals waren. Naar het oordeel van de rechtbank wijken de handtekeningen op de identiteitsbewijzen en op de loonbelastingverklaringen niet zodanig duidelijk af van de - op dezelfde dag als de op de loonbelastingverklaringen gezette - handtekeningen op de arbeidsovereenkomsten dat deze afwijkingen eiseres in het oog hadden moeten springen en dientengevolge bij eiseres redelijkerwijs twijfel over de echtheid van de identiteitsbewijzen had moeten oproepen. De stelling van verweerder dat de handtekening van de werknemer [21] in de loonbelastingverklaring naar links en in de arbeidsovereenkomst naar rechts afloopt, acht de rechtbank onvoldoende voor een andersluidend oordeel. Ook voor het afwijkende lettertype dat in de onderbalk van de identiteitsbewijzen is gebruikt, kan niet worden gezegd dat dat eiseres in het oog had moeten springen.
4.24. Met betrekking tot de werknemer [22] is de rechtbank van oordeel dat de handtekening op het identiteitsbewijs niet zodanig duidelijk afwijkt van de handtekening op de loonbelastingverklaring dat sprake is van een in het oog springende afwijking. Voorts brengt naar het oordeel van de rechtbank de omstandigheid dat in de loonadministratie van eiseres twee vreemdelingendocumenten van de werknemer [22] zijn aangetroffen met hetzelfde nummer en geldigheidsdatum en met elk een andere foto niet mee dat eiseres in redelijkheid aan de echtheid van die documenten moest twijfelen. Nog afgezien van het antwoord op de vraag of eiseres de identiteit van deze werknemer aan de hand van die beide documenten heeft vastgesteld, gaat naar het oordeel van de rechtbank de op eiseres rustende onderzoeksplicht niet zo ver dat eiseres de gegevens op deze documenten met elkaar diende te vergelijken.
4.25. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder met betrekking tot de werknemers [16], [17], [18], [19] en [20] terecht het anoniementarief toegepast. Aan voormeld oordeel doet niet af de stelling van eiseres dat zij serieuze inspanningen heeft verricht om de echtheid van de identiteitsbewijzen vast te stellen en dat destijds inhoudingsplichtigen niet van overheidswege op controle van deze gebreken werden gewezen. De hiervoor geconstateerde gebreken zijn immers van dien aard dat eiseres ook zonder (aanvullende) overheidsinformatie de valsheid in die documenten had moeten constateren. Ook de stelling van eiseres dat de werknemers via het CWI in dienst zijn genomen en dat op basis van dezelfde documenten sofinummers zijn toegekend, faalt, aangezien eiseres een eigen onderzoeksplicht heeft. Zoals hiervoor is overwogen heeft eiseres niet in redelijkheid kunnen aannemen dat de identiteitsbewijzen van de vorengenoemde werknemers echt waren.
4.26. De rechtbank is ten aanzien van de hiervoor onder 4.25 genoemde werknemers voorts van oordeel dat er terecht brutering van het anoniementarief heeft plaatsgevonden. Verhaal van de loonheffing was immers reeds op voorhand feitelijk onmogelijk geworden, aangezien er betalingen aan personen met valse identiteitsbewijzen hebben plaatsgevonden. Verweerder kon derhalve in redelijkheid aannemen dat eiseres de loonheffing direct voor haar rekening heeft genomen. Eiseres heeft hiertegenover niet aannemelijk gemaakt dat verhaal op genoemde werknemers in deze omstandigheden feitelijk wel mogelijk was.
Hoogte naheffingsaanslag
4.27. Naar aanleiding van het vorenoverwogene dient de naheffingsaanslag, gelet op de door verweerder ter zitting nader ingebrachte berekening, te worden verminderd tot
€ 200.427 (€ 199.951 + € 476 correcties personeelslening (zie hiervoor 2.7)):
tabel 2
Vergrijpboete
4.28. Op grond van artikel 67f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr) geldt dat indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige te wijten is dat belasting, welke op aangifte moet worden voldaan, niet dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn is betaald, dit een vergrijp vormt ter zake waarvan de inspecteur een boete kan opleggen van ten hoogste 100 percent van het niet betaalde bedrag.
4.29. Naar het oordeel van de rechtbank is ten aanzien van de gevallen waarin verweerder terecht het anoniementarief heeft toegepast, gelet op hetgeen hiervoor onder 4.13, 4.14 en 4.19 tot en met 4.22 is overwogen, de conclusie gerechtvaardigd dat het aan grove schuld van eiseres is te wijten dat aanvankelijk te weinig belasting is voldaan. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat tijdens het boekenonderzoek in 1999 bij eiseres diverse gebreken met betrekking tot de identificatie van werknemers zijn geconstateerd en dat zij daarbij op haar verplichtingen als ook op de gevolgen van niet-nakoming van die verplichtingen is gewezen. Daarnaast zijn de onder 4.19 tot en met 4.22 geconstateerde gebreken naar het oordeel van de rechtbank van dien aard dat eiseres, ook in het tijdvak 1999 tot en met 2002 en dus zonder nadere aanvullende overheidsinformatie, redelijkerwijs had moeten onderkennen dat er sprake was van valse identiteitsbewijzen. De rechtbank acht in beginsel, afgezien van de hierna nog aan de orde komende toetsing van de redelijke termijn, een boete van 25% van het nageheven bedrag, los van de door verweerder voorgestane matiging ten bedrage van € 22.046, passend en geboden.
4.30. Uit de gedingstukken maakt de rechtbank op dat verweerder, naast een matiging voor de overschrijding van de redelijke termijn van 10%, een verdere matiging ten bedrage van
€ 22.046 voorstaat in verband met de inspanningen van eiseres om haar administratie alsnog op orde te krijgen, het betrekken van werknemers via het CWI en de hoogte van de boete. De rechtbank ziet geen aanleiding om van dit standpunt af te wijken.
4.31. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat de vergrijpboete in verband met de lange behandelingsduur van de bezwaarfase dient te worden vernietigd. De rechtbank vat dit op als een beroep op overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen een boete moet komen vast te staan (vgl. Hoge Raad van 19 december 2008, nr. 42 763, VN 2008/62.7, LJN: BD0191). Dienaangaande heeft het volgende te gelden.
4.32. Uit punt 5.1 van het controlerapport van 28 april 2004 blijkt dat de vergrijpboete bij brief van 14 april 2004 is aangekondigd. Sinds die datum tot de onderhavige uitspraak is bijna 5 jaar verstreken. Van dit tijdsverloop is ongeveer 4 jaar aan de bezwaarfase toe te rekenen. Nu niet is gebleken van bijzondere omstandigheden, is sprake van een aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank is dan ook van oordeel dat een matiging van de vergrijpboete, anders dan verweerder voorstaat, met 25% hier op zijn plaats is.
4.33. Gelet op het vorenstaande dient de vergrijpboete, rekening houdend met het verschuldigde bedrag aan loonheffing vermeld in 4.27, te worden verminderd tot op een bedrag van € 21.045:
tabel 3
Heffingsrente
4.34. Eiseres heeft tevens nog aangevoerd dat de in rekening gebrachte heffingsrente in verband met de lange behandelingsduur van de bezwaarfase dient te worden vernietigd.
4.35. Ingevolge artikel 30f, tweede lid, aanhef en onderdeel a, van de Awr wordt, voor zover hier van belang, heffingsrente berekend indien een naheffingsaanslag loonbelasting wordt vastgesteld vanwege de omstandigheid dat de verschuldigde belasting meer beloopt dan die welke is aangegeven, tenzij die naheffingsaanslag het gevolg is van een vrijwillige verbetering van de aangifte, welke wordt gedaan binnen drie maanden na het einde van het kalenderjaar of het boekjaar waarop de nageheven belasting betrekking heeft. De heffingsrente wordt enkelvoudig berekend over het tijdvak dat aanvangt op de dag ná het einde van het kalenderjaar waarop de nageheven belasting betrekking heeft en eindigt op de dag van de dagtekening van het aanslagbiljet (artikel 30f, derde lid, onderdeel b, 2°, van de Awr). Aangezien geen sprake is van een vrijwillige verbetering in voormelde zin, is terecht heffingsrente in rekening gebracht. Hieraan doet de lange behandelingsduur van de bezwaarfase niet af. Nu, gelet op het vorenoverwogene onder 4.27, de onderhavige naheffingsaanslag wordt verminderd, dient de terzake van deze naheffingsaanslag in rekening gebrachte heffingsrente dienovereenkomstig te worden verminderd.
Slotsom
4.37. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep gegrond, met dien verstande dat de naheffingsaanslag en de vergrijpboete tot een bedrag van respectievelijk € 200.427 en € 21.045 dienen te worden verminderd. Voorts dient de heffingsrente te worden verminderd tot een bedrag rekening houdende met het nader onder 4.27 vastgestelde bedrag aan verschuldigde loonheffing.
5 Proceskosten
De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 966 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 161, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1).
6 Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- vermindert de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 200.427;
- vermindert de vergrijpboete tot een bedrag van € 21.045;
- vermindert de heffingsrente tot een bedrag rekening houdende met het nader vastgestelde bedrag aan verschuldigde loonheffing;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde besluiten;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 966, en wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) als de rechtspersoon aan die dit bedrag aan eiseres moet voldoen;
- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiseres betaalde griffierecht van € 285 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 9 april 2009 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. J.M. Vink, mr. I. Obbink-Reijngoud en mr. S.K.A. Efstratiades in tegenwoordigheid van mr. U.A. Salomons, griffier.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.