Uitspraak
VOORZIENINGENRECHTER VAN DE RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Afdeling 3
Reg.nr.: AWB 09/4404, 09/4405, 09/5503 en 09/5504 BEPTDN
UITSPRAAK
in het geding tussen
1. [A], V-nummer [nummer], en
2. [B], V-nummer [nummer],
verzoekers, woonplaats kiezende ten kantore van hun gemachtigde,
mr. [C], advocaat te [plaats],
en
de staatssecretaris van Justitie, verweerder.
I PROCESVERLOOP
1 Verzoekers hebben respectievelijk gesteld te zijn geboren op [datum] 1975 en [datum] 1985, en de Burundese nationaliteit te bezitten. Verzoekers is op 22 december 2008 op Schiphol de toegang tot Nederland geweigerd. Zij zijn op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 ( Vw 2000) in het Aanmeldcentrum Schiphol geplaatst. De vrijheidsbeneming van verzoekers is op 28 december 2008 voortgezet in het Grenshospitium Schiphol.
Verzoekers hebben een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000. Verweerder heeft op 13 januari 2009 respectievelijk 22 januari 2009 schriftelijk mededeling gedaan van het voornemen de aanvragen af te wijzen. Verzoekers hebben hun zienswijze op deze mededeling schriftelijk naar voren gebracht. Bij afzonderlijke besluiten van 10 februari 2009 heeft verweerder de aanvragen afgewezen.
2 Bij brieven van 19 februari 2009 hebben verzoekers tegen deze besluiten beroepen ingesteld bij de rechtbank. Deze beroepen zijn bij de rechtbank geregistreerd onder de nummers AWB 09/5503 en 09/5504 BEPTDN. Op 11 februari 2009 hebben verzoekers verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting achterwege te laten, totdat op de beroepen is beslist. Voorts is bij brief van 25 februari 2009 verzocht de vrijheidsbeneming van verzoekers op te heffen.
3 Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken ingezonden.
De openbare behandeling van de verzoeken heeft plaatsgevonden op 2 april 2009. Verzoekers zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, mr. [D], ambtenaar in dienst van het Ministerie van Justitie.
II OVERWEGINGEN
1 Indien tegen een besluit beroep is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolgde artikel 8:81, eerste lid, van de Awb op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak indien het verzoek wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak.
2 Niet in geschil is dat [A] en [B] partners zijn en dat de aanvraag van [B] afhankelijk is van de aanvraag van [A]. De beslissing in de zaak van [B] volgt dan ook de beslissing in de zaak van [A]. De voorzieningenrechter stelt daarom hetgeen in de zaak van [A] naar voren is gebracht voorop.
3 [A] heeft ter onderbouwing van zijn aanvraag - samengevat - het volgende aangevoerd. [A] en zijn familie behoren tot de Tutsi's. In 1994 is in Burundi de oorlog begonnen. De ouders van verzoeker zijn tijdens de oorlog in 1995 vanwege hun etnische afkomst in de plaats [plaats] vermoord. Vervolgens ging het leven ondanks de oorlog gewoon door. [A] moest als oudste van het gezin voor zijn familie zorgen. Na 1996 werd [A] geïntimideerd door de rebellen die tegen de regering van toen vochten. Deze rebellen waren leden van de CNDD/FDD, een Hutu groepering. In 2000 is [A] door de rebellen mishandeld. Dat was in [plaats] in de wijk [wijk]. [A] heeft daar met zijn familie tot 2006 gewoond. Daarna zijn zij gevlucht naar de wijk [wijk]. Daar ging de intimidatie van de Tutsi's door de rebellen door. In 2007 is verzoeker met zijn familie gevlucht naar de wijk [wijk]. Steeds werden zij achtervolgd door de rebellen.
[A] voelde zich in Burundi niet veilig vanwege zijn etnische afkomst. Hij is door de rebellen van de CNDD/FDD gemarteld. Hij is meermalen door hen opgepakt en mishandeld. De chef van deze rebellengroep was [E]. [A] is tijdens een aanval met een mes gestoken. Hij is hierbij mishandeld en hem is gezegd dat dit nog maar het begin was en dat hij ooit zou worden vermoord. In juli en oktober 2007 is hij door dezelfde rebellenbeweging vastgehouden. In mei 2008 is zijn auto in brand gestoken en is hij opnieuw met de dood bedreigd. Door de onveilige situatie heeft [A] Burundi met [B] verlaten.
4 De verzoekschriften strekken ertoe de uitzetting van verzoekers achterwege te laten en hun detentie op grond van artikel 6 van de Vw 2000 op te heffen. Aan de verzoekschriften ligt ten grondslag dat [A] in Burundi een reëel risico loopt op een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM). In de zienswijzen komt uitdrukkelijk naar voren dat [A] geen beroep doet op het Vluchtelingenverdrag.
In het verzoekschrift heeft [A] aangevoerd dat hij persoonlijk verantwoordelijk gehouden is voor de dood van de ouders van [E], omdat de brand waardoor de ouders van [E] zijn overleden, werd toegeschreven aan Tutsi's en [A] een Tutsi is. Hij is daarom persoonlijk bedreigd en is voor de rebellenbeweging op de vlucht geslagen. Ter ondersteuning van de geloofwaardigheid van zijn verklaringen wijst [A] op het ambtsbericht over Burundi, een verklaring van de FIDH, een reisadvies van het Ministerie van Buitenlandse Zaken en een reisadvies van de Belgische Federale Overheidsdienst Buitenlandse Zaken. Hieruit volgt dat de mensenrechten in Burundi niet gerespecteerd worden, dat zware criminaliteit de laatste tijd sterk is toegenomen en ook dat andere geweldsdelicten plaatsvinden. Er is kortom sprake van anarchie. Ook haalt [A] een rapport van Human Rights Watch aan waaruit volgt dat rebellen, veiligheidsdiensten en gewapende burgers buitengerechtelijke executies uitvoeren op tegenstanders en dat de president, lid van de CNDD/FDD, tegenstanders intimideert. Ten slotte blijkt uit het vierde rapport van de Secretaris Generaal van de Verenigde Naties van 28 november 2008 dat nog steeds sprake is van een onveilige situatie in Burundi, dat er wapens in omloop zijn, er op grote schaal criminele activiteiten plaatsvinden en niet ongestraft gedood kan worden.
5 Verweerder heeft de aanvraag afgewezen met verwijzing naar het bepaalde in artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000, in samenhang met het bepaalde in het tweede lid, aanhef en onder f, van dat artikel. [A] heeft aan de Nederlandse grens valse identiteits- en reisdocumenten op naam van [F] aangeboden. [A] heeft erkend dat deze documenten niet aan hem toebehoren. Daarnaast is uit onderzoek van de Koninklijke Marechaussee gebleken dat de door [A] op naam van [A] overgelegde identiteitskaart en paspoort vals respectievelijk frauduleus verkregen zijn.
Verweerder heeft geconcludeerd dat het asielrelaas een positieve overtuigingskracht ontbeert en als ongeloofwaardig wordt aangemerkt. [A] heeft onjuiste, tegenstrijdige, vage en niet rijmende verklaringen afgelegd.
6 Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in samenhang met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
In artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 is bepaald dat bij het onderzoek naar de aanvraag mede wordt betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
7 De voorzieningenrechter stelt voorop dat blijkens de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS), onder meer de uitspraak van 27 januari 2003 (JV 2003/103), de beoordeling van de geloofwaardigheid van de door de vreemdeling in zijn asielrelaas naar voren gebrachte feiten tot de verantwoordelijkheid van verweerder behoort en die beoordeling door de rechter slechts terughoudend kan worden getoetst. Aan de orde is derhalve de vraag of verweerder, gelet op de motivering, neergelegd in het voornemen en het bestreden besluit, bezien in het licht van de verslagen van de gehouden gehoren, de daarop aangebrachte correcties en aanvullingen en het gestelde in de zienswijze, in redelijkheid tot zijn oordeel over de geloofwaardigheid van het relaas kon komen.
In de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000), hoofdstuk C14/3.3, heeft verweerder als beleid neergelegd dat het relaas in beginsel geloofwaardig wordt bevonden, indien de asielzoeker op alle vragen zo volledig mogelijk heeft geantwoord, het relaas innerlijk consistent en niet onaannemelijk is en strookt met wat er over de algemene situatie in het land van herkomst bekend is.
Indien zich een van de omstandigheden van artikel 31, tweede lid, a tot en met f, Vw 2000 voordoet, doet dit afbreuk aan de geloofwaardigheid van het relaas en rust op de asielzoeker een zwaardere bewijslast. Er mogen dan in het relaas geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen. Van het relaas moet dan een positieve overtuigingskracht uitgaan.
8 Verweerder heeft het niet overleggen van identiteits- of reisdocumenten aan [A] kunnen toerekenen en zich op het standpunt mogen stellen dat aldus afbreuk wordt gedaan aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van [A]. Het betoog van [A] dat het door hem overgelegde en op zijn naam gestelde paspoort niet vals en daarom authentiek is, volgt de voorzieningenrechter niet. De frauduleuze verkrijging van het paspoort, hetgeen [A] erkent, doet afbreuk aan de authenticiteit van het paspoort. Verweerder heeft dat aan [A] kunnen tegenwerpen, zodat het paspoort niet kan leiden tot vaststelling van de identiteit of nationaliteit van [A]. Voorts heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de documenten met betrekking tot de opleiding van verzoeker niet aan de vaststelling van zijn identiteit of nationaliteit kunnen bijdragen.
9 De voorzieningenrechter is voorts van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat van het asielrelaas van [A] geen positieve overtuigingskracht uitgaat. Daartoe is in aanmerking genomen dat, zoals verweerder in het bestreden besluit, waarin de overwegingen uit het voornemen zijn ingelast, gemotiveerd uiteen heeft gezet, [A] geen concrete informatie heeft kunnen verschaffen over de persoon, functie en positie van [E], terwijl [E] naar eigen zeggen van [A] een ex-schoolgenoot van hem was en zij met elkaar bevriend zijn geweest. [A] heeft niet kunnen onderbouwen waarom [E] hem verdenkt van betrokkenheid bij de dood van diens ouders. Hij heeft daarvoor de verklaring gegeven dat de ouders van [E] zijn omgekomen door een brand in hun woning, welke brand zou zijn gesticht door Tutsi's en dat [E] [A] als Tutsi, derhalve niet rechtstreeks, voor de dood van diens ouders verantwoordelijk hield. [B] heeft hierover verklaard dat [E] de zoon van de buren, [A], van betrokkenheid bij de brand beschuldigde. Volgens [A] waren zij echter geen buren en is de discrepantie met de verklaring van [B] het gevolg van de verwarring die tijdens het nader gehoor is ontstaan over het begrip 'buren'. Er zou geen sprake zijn geweest van buurschap zoals dat in Nederland wordt bedoeld. Wat daarvan zij, in de aanvullingen en correcties heeft [A] uiteengezet dat hij wel in dezelfde wijk woonde als [E], namelijk in dezelfde buurt, min of meer schuin tegenover hem. Bij het aanvullend nader gehoor van 6 januari 2009 heeft [A] evenwel verklaard dat hij in een andere wijk woonde dan [E]. Aldus heeft [A] geen eenduidige verklaringen afgelegd.
Voorts heeft [A] zich wisselend uitgelaten over het aantal aanhoudingen, gevangennemingen en de problemen die hij door de CNDD/FDD heeft ondervonden. Zo heeft [A] tijdens zijn eerste gehoor en in het vrije asielrelaas bij het nader gehoor verklaard dat hij tweemaal, in juli en oktober 2007, door de rebellen is vastgehouden. Later heeft hij echter verklaard dat hij ook in 2000 is vastgehouden (nader gehoor), dat hij in november 1996 is vastgehouden, in 1999 is opgepakt, in de periode van 2000 tot 2002 is gearresteerd en dat hij in 2004 en oktober 2005 is meegenomen (aanvullend gehoor). Daarbij komt dat [A] wisselend heeft verklaard over een incident waarbij hij door de rebellen met een mes is gestoken en waaraan hij een litteken boven zijn linkeroog heeft overgehouden. Bij het nader verhoor heeft [A] eerst verklaard dat hij in 2004 met een mes is gestoken, maar vervolgens dat dat in 2000 is geweest. In het aanvullend gehoor heeft [A] verklaard dat hij in oktober 2005 met het mes boven zijn linkeroog is gestoken.
Verweerder heeft twijfels kunnen plaatsen bij de verklaringen van [A] over de bejegening door of namens [E]. [A] zou immers meermalen zijn opgepakt en mishandeld en niet valt in te zien waarom hij gezien de bedreigingen en het feit dat hij als Tutsi medeverantwoordelijk gehouden werd voor de dood van de ouders van [E] niet werkelijk is gedood. De rebellen zouden daar immers meermalen de mogelijkheid voor hebben gehad. Ook heeft verweerder het bevreemdend kun achten dat de Hutu-rebellen van de CNDD/FDD [A] zouden hebben willen inlijven, aangezien hij van de Tutsi's afstamt.
De door [A] in het geding gebrachte stukken zien slechts op de algemene situatie in Burundi, zodat op basis daarvan geen conclusies ten aanzien van zijn individuele situatie kunnen worden getrokken. Het rapport van Human Rights Watch en het rapport van de Secretaris Generaal van de Verenigde Naties worden weliswaar in het aanvullend verzoekschrift genoemd, maar zijn daarbij niet als bijlage gevoegd. Ook ter zitting kon de gemachtigde van verzoekers geen exemplaar van deze stukken overleggen. De voorzieningenrechter kan deze stukken derhalve niet bij de beoordeling van de zaken betrekken.
[A] heeft nog aangevoerd dat het taalgebruik van het nader gehoor onduidelijk en onnauwkeurig was. Dit heeft tot misverstanden geleid en dat kan niet aan hem worden tegengeworpen. De misverstanden zien blijkens de toelichting ter zitting met name op de vraag of [A] en [E] buren waren. Op dit aspect is de voorzieningenrechter reeds hiervoor ingegaan. Voor het overige is niet aannemelijk geworden dat tijdens het nader gehoor misverstanden tussen de verhorend ambtenaar, de tolk en [A] zijn gerezen die gevolgen hebben voor de overtuigingskracht van asielrelaas. De voorzieningenrechter betrekt daarbij dat [A] bij elk gehoor heeft aangegeven dat hij de tolk kon verstaan en dat hij bij het aanvullend gehoor heeft verklaard dat hij niets toe te voegen had aan zijn eerdere gehoren.
Gelet op het vorenoverwogene heeft verweerder het asielrelaas in redelijkheid ongeloofwaardig kunnen achten.
10 Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat [A] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij gedwongen terugkeer naar Burundi een reëel risico loopt te worden onderworpen aan foltering, dan wel aan een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing. Bij uitzetting dreigt dan ook geen schending van artikel 3 van het EVRM . Verzoeker komt derhalve niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000.
Verweerder heeft gelet op het voorgaande de aanvragen van verzoekers terecht afgewezen.
11 Nu nader onderzoek naar het oordeel van de voorzieningenrechter redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaken, worden de beroepen met toepassing van artikel 8:86 van de Awb ongegrond verklaard.
Gegeven de beslissing in de hoofdzaken is er geen aanleiding voor het treffen van voorlopige voorzieningen als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb .
12 Het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel.
De rechtbank stelt voorop dat bij uitspraak van 12 januari 2009 (AWB 08/45100) deze rechtbank, zittinghoudende te Amsterdam, het beroep van verzoekers van 26 december 2008 tegen het besluit tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel ongegrond heeft verklaard.
Het in verzoek in de brief van 25 februari 2009 wordt daarom aangemerkt als een beroep ingevolge artikel 96, eerste lid, van de Vw 2000 tegen het voortduren van de vrijheidsontneming. Verzoekers hebben betoogd dat de aan hen opgelegde vrijheidsbenemende maatregel als bedoeld in artikel 6 van de Vw 2000 in strijd is met artikel 3 van het EVRM , omdat artikel 35 van de Richtlijn 2005 /85/EG van de Raad van Europa van 1 december 2005 betreffende minimumnormen voor procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus (Procedurerichtlijn) niet in de zogeheten GOC-procedure (de asielprocedure die de aanvrager ondergaat in een op grond van artikel 6 van de Vw 2000 gesloten opvan gcentrum ) is geïmplementeerd. De voortzetting van de asielprocedure in het grenshospitium is feitelijk een oneigenlijke verlenging van de zogenoemde AC-procedure, omdat daarvoor in strijd met de Procedurerichtlijn geen beperking van de detentieduur van vier weken geldt.
13 Gelet op onderdeel 16 van de considerans bij de Procedurerichtlijn moeten de lidstaten bestaande procedures kunnen behouden die zijn aangepast aan de specifieke situatie van asielzoekers die aan de grens of in een transitzone van een lidstaat een asielverzoek doen voordat een beslissing over toegang van de asielzoeker is genomen.
Artikel 35, eerste lid, van de Procedurerichtlijn bepaalt dat de lidstaten procedures kunnen invoeren om, overeenkomstig de fundamentele beginselen en waarborgen van hoofdstuk II, aan de grens of in transitzones van de lidstaten een beslissing te nemen over asielverzoeken die aldaar worden ingediend.
Het tweede lid bepaalt dat bij gebreke van procedures zoals bedoeld in het eerste lid de lidstaten, overeenkomstig het bepaalde in dit artikel en in overeenstemming met de wet- of regelgeving die op 1 december 2005 van kracht is, van de in hoofdstuk II omschreven fundamentele beginselen en waarborgen afwijkende specifieke procedures kunnen handhaven om aan de grens of in transitzones een beslissing te nemen over het verlenen van toegang tot hun grondgebied aan asielzoekers die aldaar zijn aangekomen en een asielverzoek hebben ingediend.
In het vierde lid is bepaald dat de lidstaten ervoor zorgen dat een beslissing in het kader van de in het tweede lid voorgeschreven procedures binnen een redelijke termijn wordt genomen. Wanneer niet binnen vier weken een beslissing is genomen, wordt aan de asielzoeker toegang tot het grondgebied van de lidstaat verleend zodat zijn verzoek kan worden behandeld overeenkomstig de andere bepalingen van deze richtlijn.
Op het moment van inwerkingtreding van de Procedurerichtlijn, te weten 2 januari 2006, was de GOC-procedure reeds in het Nederlandse vreemdelingenrecht van kracht, omdat artikel 6 van de Vw 2000 op 1 april 2001 in werking getreden is. Blijkens onderdeel 16 van de considerans en het tweede lid van artikel 35 van de Procedurerichtlijn kunnen de lidstaten bestaande procedures handhaven die afwijken van de fundamentele beginselen en waarborgen die in hoofdstuk II zijn omschreven. Uit de verwijzing die in het vierde lid wordt gemaakt naar 'de in het tweede lid voorgeschreven procedures' leidt de voorzieningenrechter af dat het bepaalde in het vierde lid alleen van toepassing is op nieuwe en dus niet op bestaande procedures. De bepaling dat aan de asielzoeker toegang tot het grondgebied van de lidstaat wordt verleend wanneer niet binnen vier weken een beslissing op het asielverzoek is genomen, mist in de Nederlandse GOC-procedure derhalve toepassing.
Ook verzoekers betoog dat er een vastomlijnd doel moet zijn voor detentie faalt. Volgens vaste jurisprudentie van is het doel van de oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel, als bedoeld in artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw 2000, de vreemdeling te beletten zich de toegang te verschaffen tot Nederland en is deze, anders dan ingeval van inbewaringstelling op grond van artikel 59 van de Vw 2000, in beginsel niet door wet of beleid in duur gelimiteerd (ABRS 15 september 2008, JV 2008, 398).
De vrijheidsbeneming van verzoekers is dan ook niet onrechtmatig.
14 Er zijn geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
III BESLISSING
De voorzieningenrechter:
- verklaart de beroepen inzake AWB 09/5503 en 09/5504 BEPTDN ongegrond;
- wijst de verzoeken om een voorlopige voorziening inzake AWB 09/4404 en 9/4405 BEPTDN af.
De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen het voortduren van de vrijheidsontnemende maatregel ongegrond;
- wijst het verzoek tot het toekennen van schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. G.P. Kleijn, in tegenwoordigheid van de griffier
mr. M.L.E.H. Niemeijer-van Dongen.
Uitgesproken in het openbaar op 16 april 2009.
RECHTSMIDDEL
Partijen kunnen tegen deze uitspraak betreffende de beroepen inzake de beslissingen op hun asielaanvraag hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. (Nadere informatie www.raadvanstate.nl)
Tegen de uitspraak op het beroep ingevolge artikel 96, eerste lid, van de Vw 2000 staat geen rechtsmiddel open.