Uitspraak
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Eerste afdeling, enkelvoudige kamer
Reg.nr.: AWB 08/122 AOW
UITSPRAAK als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
in het geding tussen
[A], wonende te 's-Gravenhage, eiseres,
en
Sociale Verzekeringsbank; Directie Juridische Zaken, verweerder.
I Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 5 november 2007 heeft verweerder de aanvraag van eiseres voor de eenmalige uitkering, op basis van de Tijdelijke regeling eenmalige tegemoetkoming pensioenverevening van 8 december 2006, nr. AV/PB/2006/100605, Stcrt 2006, 243, afgewezen.
Bij besluit van 20 december 2007, heeft verweerder, het hiertegen door eiseres gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 31 december 2007 beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het beroep is op 28 oktober 2007 ter zitting behandeld.
Eiseres is verschenen, vergezeld van haar gemachtigde G. Vogelaar.
Namens verweerder is verschenen [D].
II Motivering
Eiseres, geboren op [datum] 1924, ontvangt sinds december 1989 een AOW-pensioen naar de norm alleenstaande. De op 26 oktober 2007 ingediende aanvraag op basis van de Tijdelijke regeling eenmalige tegemoetkoming pensioenverevening is door verweerder afgewezen omdat eiseres aanspraak had kunnen maken op verevening op grond van artikel 12, tweede en derde lid, van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding .
Eiseres voert aan dat de aanvraag ten onrechte is afgewezen, omdat eiseres geen recht had op pensioenverevening omdat er geen of onvoldoende pensioen was opgebouwd.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 1, lid 2, van de Tijdelijke regeling eenmalige tegemoetkoming pensioenverevening heeft de persoon die aanspraak heeft gemaakt of had kunnen maken op een recht op verevening op grond van artikel 12, tweede en derde lid, van de Wet pensioenrechten bij scheiding , geen recht op een eenmalige tegemoetkoming.
Artikel 12 van de Wet pensioenrechten bij scheiding luidt als volgt:
'1. Deze wet is niet van toepassing op een scheiding die heeft plaatsgevonden voor de datum van inwerkingtreding van deze wet.
2. Niettemin is deze wet van overeenkomstige toepassing op een scheiding die heeft plaatsgevonden vóór 27 november 1981, mits het huwelijk ten minste 18 jaren heeft geduurd en er tijdens het huwelijk minderjarige kinderen waren van de echtgenoten te zamen of van één van hen, en met dien verstande dat het deel bedoeld in artikel 2, tweede lid, slechts één vierde bedraagt van het pensioen dat ingevolge artikel 3, eerste en tweede lid, zou moeten worden uitbetaald, en dat er geen recht op pensioenverevening is voor zover reeds aantoonbaar rekening is gehouden met de omstandigheid dat de tot verevening gerechtigde echtgenoot geen of onvoldoende pensioen had opgebouwd. Ook in geval van een geschil hieromtrent tussen de echtgenoten is het uitvoeringsorgaan gehouden tot uitbetaling ingevolge artikel 2, derde lid, zolang de rechter niet op verzoek van een der echtgenoten anders beslist.
3. Een recht op verevening ingevolge het tweede lid ontstaat slechts indien de mededeling, bedoeld in artikel 2, tweede lid, plaatsvindt binnen twee jaar na de inwerkingtreding van deze wet. Artikel 2, zesde lid, is niet van toepassing. '
Vaststaat dat het huwelijk van eiseres met [E] ten minste 18 jaren heeft geduurd en dat er tijdens het huwelijk minderjarige kinderen waren van de echtgenoten te zamen of van één van hen. Daarmee staat vast dat, ingevolge het bepaalde in de vorenstaand weergegeven bepaling, de Wet pensioenrechten bij scheiding op eiseres van toepassing was, tenzij aantoonbaar rekening is gehouden met de omstandigheid dat de tot verevening gerechtigde echtgenoot geen of onvoldoende pensioen had opgebouwd. Nu dat niet is gebleken, bijvoorbeeld uit een echtscheidingsconvenant waarin, om die reden, met betrekking tot de boedelscheiding sprake was van een duidelijke overbedeling van een der echtgenoten, kan op grond van de vorenstaand weergegeven bepaling niet worden vastgesteld dat voor eiseres krachtens de Wet pensioenverevening bij scheiding géén aanspraak op een recht op verevening bestond. Dat eiseres geen gebruik heeft gemaakt van die aanspraak maakt dat niet anders. Dat de pensioenopbouw, zoals door de gemachtigde nader toegelicht ter zitting, bij de voormalige echtgenoot, nagenoeg nihil was, betekent niet dat er geen aanspraak bestond op een recht op verevening. Verweerder heeft dan ook terecht overwogen dat eiseres omdat zij aanspraak had kunnen maken op een recht op verevening op grond van het overgangsrecht neergelegd in artikel 12, tweede lid, van de Wet pensioenrechten bij scheiding, gezien het bepaalde in artikel 1, lid 2, van de onderhavige regeling geen recht had op een eenmalige tegemoetkoming.
Het beroep is ongegrond.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
verklaart het beroep ongegrond.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. M.A. Dirks en in het openbaar uitgesproken op 4 november 2008, in tegenwoordigheid van de griffier G.J. Buitendijk.