U dient ingelogd te zijn om favorieten te kunnen toevoegen aan Mijn Jure
U kunt zich hier gratis registreren
Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Soort procedure:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

Vreemdelingenbewaring / Noord-Irak / zicht op uitzetting / verplichting tot medewerking / vormvrije verklaring / uitzettingsverbod hangende bezwaar

Uit twee uitspraken van de Afdeling (4 september 2008 (LJN: BF0502) en 29 september 2008 (LJN: BF5320)) leidt de rechtbank af, dat van een vreemdeling in beginsel mag worden verlangd dat hij verklaart terug te willen naar zijn land van herkomst en dat, wanneer hij dat niet doet, hem dat mag worden tegengeworpen. Uit de uitspraak van 4 september 2008 leidt de recht¬bank evenwel af dat de af te leggen verklaring voorwerp is van rechterlijke toetsing en dat zich de situatie kan voordoen waarin moet worden geoordeeld dat de af te leggen verklaring zodanig is, dat het afleggen daarvan van de vreemdeling niet redelijkerwijs kan worden verlangd. Met het oog hierop heeft de rechtbank partijen verzocht nadere inlichtingen te verstrekken.

Hetgeen verweerder over de af te leggen verklaring heeft gesteld is door eiser niet betwist en de recht¬bank gaat dan ook uit van de juistheid van de door verweerder verstrekte informatie. Samengevat komt het erop neer dat de door de vreemdeling tegenover de Iraakse autoriteiten af te leggen verklaring vormvrij is. Zij kan zowel schriftelijk als mondeling worden afgelegd, er is géén standaardverklaring die moet worden ondertekend en zij kan in elk stadium van de bewaring worden afgelegd. De verklaring hoeft niet meer te behelzen dan dat de vreemdeling aangeeft terug te willen keren.

De recht¬bank is van oordeel dat een dergelijke verklaring niet een zodanige strekking heeft dat het afleggen daarvan verder gaat dan binnen het bestek van de op eiser rustende verplichting Nederland eigener beweging te verlaten redelijkerwijs van hem kan worden verlangd. Het blijft eiser vrijstaan een dergelijke verklaring niet af te leggen. De gevolgen daarvan zoals mogelijk een langere duur van de bewaring komen dan echter wel voor zijn rekening. Anders dan eiser, is de recht¬bank dan ook niet van oordeel dat eiser gedwongen wordt een leugenachtige verklaring af te leggen.

Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat binnen twee of drie weken het nieuwe besluit ten aanzien van de ongewenstverklaring valt te verwachten. Deze situatie is vergelijkbaar met de situatie waarin een vreemdeling tijdens de bewaring asiel aanvraagt en verweerder aangeeft hangende de asielprocedure niet over te zullen gaan tot uitzetting.

Uitspraak



RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE

Sector Bestuursrecht

Vreemdelingenkamer, meervoudig

Nevenzittingsplaats Rotterdam

Reg.nr : AWB 08/35900

V-nummer: [...]

Inzake: [eiser], eiser,

gemachtigde mr. J. Luscuere, advocaat te Rotterdam,

tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,

gemachtigde mr. Ch.R. Vink.

I Procesverloop

1 Eiser heeft gesteld te zijn geboren op [datum] 1974 en de Iraakse nationaliteit te bezitten. Op 7 april 2008 heeft verweerder eiser in bewaring gesteld.

2 Bij uitspraak van 23 april 2008 heeft deze rechtbank, nevenzittingsplaats Rotterdam, het beroep inzake de opheffing van de maatregel van bewaring ongegrond verklaard.

3 Laatstelijk bij uitspraak van 4 september 2008 heeft deze rechtbank, nevenzittingsplaats Rotterdam, het beroep, ingesteld tegen het voortduren van de maatregel van bewaring, ongegrond verklaard.

4 Op 6 oktober 2008 heeft eiser wederom beroep ingesteld tegen het voortduren van de maatregel van bewaring. In het beroepschrift is tevens verzocht om schadevergoeding.

5 De openbare behandeling van het beroep door de enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op 23 oktober 2008. Eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

6 Bij brief van 28 oktober 2008 is aan partijen medegedeeld dat de rechtbank heeft besloten het onderzoek in deze zaak te heropenen en de zaak te verwijzen naar een meervoudige kamer van de rechtbank. In die brief is medegedeeld dat de rechtbank door partijen geïnformeerd wenst te worden over de procedure voor het verkrijgen van een vervangend reisdocument voor Noord-Irak.

7 Het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 november 2008. Met toestemming van partijen is het onderzoek voortgezet in de stand waarin het geding zich bevond. Partijen zijn verschenen bij hun gemachtigden.

II Overwegingen

1 Ingevolge artikel 96, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 ( Vw 2000), staat ter beoordeling of voortzetting van de toepassing of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met deze wet, dan wel bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is.

2 Verweerder heeft de rechtbank op 8 oktober 2008 schriftelijke inlichtingen verstrekt over zijn handelen strekkend tot uitzetting van eiser.

3 Eiser heeft gesteld dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn ontbreekt. Eiser heeft te kennen gegeven dat hij niet naar Noord-Irak wenst terug te keren. Wanneer eiser tegenover de Iraakse autoriteiten niet verklaart dat hij terug wil keren, geven deze geen laissez passer af. Zonder vervangend reisdocument bestaat geen zicht op uitzetting naar Noord-Irak. Van hem kan niet worden verlangd in strijd met zijn wil te verklaren dat hij vrijwillig naar Irak wenst terug te keren, zodat de kans op afgifte van een laissez passer nihil is en het zicht op uitzetting ontbreekt. Daarnaast heeft eiser aangevoerd dat het verzoek van eiser om een voorlopige voorziening hangende het bezwaar tegen de ongewenstverklaring bij uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 23 oktober 2008 is toegewezen en daarbij is bepaald dat eiser niet mag worden uitgezet totdat op het bezwaar tegen eisers ongewenstverklaring is beslist.

Tevens heeft eiser gesteld dat verweerder onvoldoende voortvarend handelt, omdat verweerder sinds het vorige beroep geen uitzettingshandelingen heeft verricht.

In het kader van de belangenafweging heeft eiser aangevoerd dat er geen sprake is van zware criminele antecedenten. Eiser is slechts één keer veroordeeld voor het plegen van een strafbaar feit en hij heeft nooit eerder in bewaring verbleven. Daarnaast heeft verweerder ten onrechte geen rekening gehouden met de gezinssituatie van eiser. Daarmee wordt inbreuk gemaakt op het recht op gezinsleven zoals gewaarborgd door artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Bij de belangenafweging dient volgens eiser tevens te worden betrokken de gevolgen die het detentieregime voor eiser heeft. Eiser heeft erop gewezen dat hij bijna zes maanden op een detentieboot heeft verbleven.

Tot slot heeft eiser aangevoerd dat de termijnen van artikel 96 van de Vw 2000 zijn overschreden en sprake is van schending van artikel 5, vierde lid, van het EVRM .

4 Verweerder stelt zich op het standpunt dat sprake is van zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn. De Iraakse autoriteiten verstrekken documenten aan vreemdelingen die te kennen hebben gegeven vrijwillig te willen terugkeren naar Noord-Irak. Op eiser rust de verplichting om actief en volledig mee te werken aan zijn terugkeer. Dit betekent volgens verweerder dat van eiser mag worden verlangd dat hij verklaart dat hij naar Noord-Irak wenst terug te keren, temeer nu het in zijn macht ligt om zijn wil op dit punt te bepalen en anders mag van eiser een leugentje om bestwil worden verwacht. De toewijzing van het verzoek om een voorlopige voorziening vormt slechts een tijdelijk beletsel en betekent niet dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn ontbreekt. Naar verwachting zal binnen twee tot drie weken op het bezwaar tegen de ongewenstverklaring worden beslist. Verweerder stelt zich op het standpunt dat sprake is van voortvarend handelen en dat de belangen die met de maatregel van bewaring zijn gediend, zwaarder wegen dat de persoonlijke belangen van eiser.

5 De rechtbank overweegt het volgende.

5.1.1 Tussen partijen is in geschil de vraag of zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Noord-Irak bestaat, nu eiser niet in het bezit is van (reis)documenten.

5.1.2 Gebleken is dat uitzetting van Iraakse vreemdelingen zonder documenten naar Noord-Irak met behulp van een EU-staat steeds moeizamer is geworden, zodat uitzetting naar Noord-Irak met een EU-staat niet als een reële mogelijkheid kan worden aangemerkt. Ter zitting heeft verweerder nader toegelicht dat op 13 oktober 2008 een Iraakse vreemdeling met een paspoort naar Arbil is uitgezet en een Iraakse vreemdeling met een laissez passer naar Bagdad. Op 3 september 2008 is een Iraakse vreemdeling met behulp van een EU-staat naar Bagdad uitgezet. Op 13 april 2008 heeft er voor het laatst een uitzetting plaatsgevonden van een Iraakse vreemdeling zonder documenten met behulp van een EU-staat naar Arbil.

5.1.3 Vaststaat dat de Iraakse autoriteiten geen laissez passers afgeven aan vreemdelingen die niet te kennen hebben gegeven dat zij vrijwillig naar Noord-Irak wensen terug te keren. Eiser stelt zich op het standpunt dat van hem niet mag worden verlangd dat hij in strijd met zijn werkelijke opvatting verklaart dat hij vrijwillig naar Noord-Irak wenst terug te keren.

De rechtbank verwerpt dit betoog van eiser. De rechtbank stelt voorop dat naar vaste jurisprudentie een vreemdeling verplicht is actief en volledige mee te werken aan zijn uitzetting. Deze plicht is gebaseerd op de vertrekplicht voor een vreemdeling zonder verblijfsrecht, neergelegd in artikel 61 van de Vw 2000 .

In haar uitspraak van 4 september 2008 (LJN: BF0502) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) onder andere het volgende overwogen:

“2.1.3 Uit hetgeen ter zitting van de Afdeling naar voren is gebracht, blijkt dat de ambassade van Iran laissez-passers verstrekt ten behoeve van de uitzetting van in bewaring gestelde gedocumenteerde vreemdelingen met de Iraanse nationaliteit. Niet gebleken is dat de door de vreemdeling bij zijn presentatie aan de consulaire vertegenwoordiging van Iran af te leggen verklaring dat hij bereid is vrijwillig naar Iran terug te keren een zodanige strekking heeft dat het afleggen daarvan verder gaat dan binnen het bestek van de op hem rustende verplichting Nederland eigener beweging te verlaten redelijkerwijs van hem zou kunnen worden verlangd. […]”

In haar uitspraak van 29 september 2008 (LJN: BF5320) heeft de Afdeling onder andere het volgende overwogen:

“2.2.3. Uit hetgeen ter zitting bij de Afdeling naar voren is gebracht, blijkt dat de Iraakse ambassade laissez passer verstrekt ten behoeve van de uitzetting naar Centraal-Irak van in bewaring gestelde vreemdelingen met de Iraakse nationaliteit.

De staatssecretaris heeft ter zitting gesteld dat de vreemdeling bij de presentatie bij de Iraakse ambassade heeft verklaard niet te willen terugkeren. Deze verklaring leidt niet tot het oordeel dat geen sprake is van zicht op uitzetting binnen redelijke termijn, nu de Iraakse ambassade bij actieve en volledige medewerking van de vreemdeling bereid is om een laissez passer te verstrekken. […]”

Uit deze twee uitspraken leidt de rechtbank af, dat van een vreemdeling in beginsel mag worden verlangd dat hij verklaart terug te willen naar zijn land van herkomst en dat, wanneer hij dat niet doet, hem dat mag worden tegengeworpen. Uit de uitspraak van 4 september 2008 leidt de rechtbank evenwel af dat de af te leggen verklaring voorwerp is van rechterlijke toetsing en dat zich de situatie kan voordoen waarin moet worden geoordeeld dat de af te leggen verklaring zodanig is, dat het afleggen daarvan van de vreemdeling niet redelijkerwijs kan worden verlangd. Met het oog hierop heeft de rechtbank partijen verzocht nadere inlichtingen te verstrekken.

Hetgeen verweerder over de af te leggen verklaring heeft gesteld is door eiser niet betwist en de rechtbank gaat dan ook uit van de juistheid van de door verweerder verstrekte informatie. Samengevat komt het erop neer dat de door de vreemdeling tegenover de Iraakse autoriteiten af te leggen verklaring vormvrij is. Zij kan zowel schriftelijk als mondeling worden afgelegd, er is géén standaardverklaring die moet worden ondertekend en zij kan in elk stadium van de bewaring worden afgelegd. De verklaring hoeft niet meer te behelzen dan dat de vreemdeling aangeeft terug te willen keren.

De rechtbank is van oordeel dat een dergelijke verklaring niet een zodanige strekking heeft dat het afleggen daarvan verder gaat dan binnen het bestek van de op eiser rustende verplichting Nederland eigener beweging te verlaten redelijkerwijs van hem kan worden verlangd. Het blijft eiser vrijstaan een dergelijke verklaring niet af te leggen. De gevolgen daarvan zoals mogelijk een langere duur van de bewaring komen dan echter wel voor zijn rekening. Anders dan eiser, is de rechtbank dan ook niet van oordeel dat eiser gedwongen wordt een leugenachtige verklaring af te leggen.

Dat eiser door het afleggen van de gevraagde verklaring bij terugkeer in Noord-Irak een verhoogd veiligheidsrisico zal lopen is niet aannemelijk geworden.

5.1.4 Anders dan eiser is de rechtbank van oordeel dat het verbod om eiser uit te zetten totdat op zijn bezwaar tegen de ongewenstverklaring is beslist, slechts een tijdelijk beletsel vormt om eiser uit te zetten en derhalve geen grond biedt voor het oordeel dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn ontbreekt. In de bezwaarprocedure heeft verweerder een hoorzitting gepland, die op verzoek van de gemachtigde van eiser is uitgesteld en verplaatst naar 6 november 2008. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat binnen twee of drie weken het nieuwe besluit ten aanzien van de ongewenstverklaring valt te verwachten. Deze situatie is vergelijkbaar met de situatie waarin een vreemdeling tijdens de bewaring asiel aanvraagt en verweerder aangeeft hangende de asielprocedure niet over te zullen gaan tot uitzetting. De rechtbank merkt op dat de uitzettingsbelemmering pas is ontstaan toen het verzoek om voorlopige voorziening werd toegewezen. Dat voordien vertraging is ontstaan in de behandeling van het bezwaar tegen de ongewenstverklaring is daarom niet van belang en doet niet af aan het tijdelijke karakter van de uitzettingsbelemmering.

5.1.5 De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat sprake is van een paradox, nu van eiser wordt verlangd dat hij meewerkt aan het verkrijgen van documenten, terwijl de voorzieningenrechter heeft bepaald dat eiser gedurende de behandeling van zijn bezwaar niet mag worden uitgezet. De verplichting van eiser om mee te werken aan het verkrijgen van documenten betekent niet dat verweerder daarmee het rechterlijk verbod tot uitzetting negeert, nu dit verbod onverlet laat dat verweerder voor zover mogelijk handelingen ter voorbereiding van de uitzetting moet blijven verrichten en op eiser de plicht rust aan die handelingen zijn actieve en volledige medewerking te verlenen.

5.1.6 Het vorenstaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat voldoende zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn bestaat.

5.2 De rechtbank verwerpt het betoog van eiser dat verweerder na de laatste uitspraak van 4 september 2008 onvoldoende voortvarend heeft gehandeld, nu verweerder op 17 september 2008 en op 21 oktober 2008 met eiser vertrekgesprekken heeft gevoerd.

5.3 De rechtbank stelt vast dat eiser thans bijna zeven maanden in vreemdelingenbewaring verblijft. In deze omstandigheid ziet de rechtbank geen grond om de bewaring onrechtmatig te achten.

Naar vaste jurisprudentie komt bij een overschrijding van de zes maandentermijn in beginsel meer gewicht toe aan het belang van de vreemdeling bij opheffing van de bewaring, dan aan de belangen van verweerder bij het voortzetten daarvan. De rechtbank is van oordeel dat in dit stadium evenwel de belangenafweging in het voordeel van verweerder uitvalt. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de overschrijding van de zesmaandentermijn relatief gering is. Voorts is sprake van criminele antecedenten en actieve frustratie door eiser. Voor zover eiser klachten heeft over de toepassing van het regime in de inrichting waar de maatregel ten uitvoer wordt gelegd, valt dit buiten onderhavig toetsingskader. De belangen van eiser om bij zijn familie te zijn, wegen niet op tegen de belangen van verweerder. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de langere duur van de bewaring vooralsnog voor rekening en risico van eiser dient te komen.

5.4 Voor zover eiser met een beroep op artikel 8 van het EVRM heeft willen betogen dat hem op grond van dit artikel verblijfsrecht toekomt in Nederland, moet dit betoog worden gepasseerd, nu het verblijfsrecht van eiser in deze procedure niet ter toetsing staat.

Voor zover eiser heeft willen betogen dat artikel 8 van het EVRM aan bewaring in de weg staat, moet het betoog worden verworpen. Hoewel door de bewaring een inbreuk op het privé en familieleven van eiser wordt gemaakt, is deze inbreuk bij de wet voorzien en is zij in een democratische samenleving noodzakelijk ter bescherming van de openbare veiligheid. Zoals hierboven overwogen, wegen de belangen van verweerder zwaarder dan die van eiser.

5.5 Het betoog van eiser dat de rechtbank in strijd handelt met artikel 96 van de Vw 2000 door niet binnen twee weken na indiening van het beroepschrift uitspraak te doen, wordt verworpen. Artikel 96 van de Vw 2000 legt geen beperking op aan de totale duur van de behandeling, doch stelt slechts termijnen voor de sluiting van het vooronderzoek en voor de uitspraak na sluiting van het onderzoek. Deze termijnen worden niet overschreden. Artikel 96 van de Vw 2000 staat niet aan heropening van het onderzoek in de weg.

De totale duur van de behandeling van het beroep is niet zodanig, dat van een spoedige beslissing als bedoeld in artikel 5, vierde lid, van het EVRM geen sprake meer is. In dit oordeel weegt de rechtbank mee dat de beoordeling van het onderhavige geding de beantwoording van een complexe rechtsvraag vergt, die nader onderzoek noodzakelijk maakte. Derhalve wordt ook het beroep op artikel 5, vierde lid, van het EVRM verworpen.

5.6 Niet is gebleken dat voortzetting van de maatregel van bewaring in strijd is met de Vw 2000 dan wel, bij afweging van alle daarbij betrokken belangen, in redelijkheid ongerechtvaardigd is te achten. De rechtbank ziet derhalve geen aanleiding om opheffing van de maatregel te bevelen of wijziging van de tenuitvoerlegging daarvan te gelasten.

5.7 Het beroep is ongegrond.

5.8 Er bestaat geen ruimte voor het toekennen van schadevergoeding, zodat het verzoek daartoe wordt afgewezen.

5.9 De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

III Beslissing

De rechtbank ’s-Gravenhage:

recht doende:

1 verklaart het beroep ongegrond;

2 wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Aldus gedaan door mr. drs. J. van den Bos, voorzitter, mr. A van ’t Laar en mr. C. Laukens, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.L. Mehlbaum, griffier.

De griffier, De voorzitter,

Uitgesproken in het openbaar op: 12 november 2008.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.

afschrift verzonden op:


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Gerelateerde advocaten

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature