Uitspraak
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector familie- en jeugdrecht
Kinderrechter
Zaak/rekestnummer: 316816 / JE RK 08-1919
Datum uitspraak: 19 augustus 2008
Beroep tegen een besluit van de gezinsvoogdij-instelling
BESCHIKKING op het beroepschrift van:
[verzoekster 1],
en
[verzoekster 2],
beiden wonende te [plaats],
hierna te noemen: verzoeksters,
procureur: mr. P.J.L.J. Duijsens,
tegen
Bureau Jeugdzorg Zuid-Holland, vestiging Zuid-Holland Midden,
hierna te noemen: verweerster.
Het beroepschrift heeft betrekking op de onder toezicht staande minderjarige:
[minderjarige A.], geboren op [datum] 2001 te [plaats],
kind uit het door echtscheiding ontbonden huwelijk van:
[de vader]
wonende te [adres]
en
[de moeder]
wonende te [adres]
die gezamenlijk het ouderlijk gezag uitoefenen.
De minderjarige verblijft feitelijk in een logeerhuis van stichting Cardea.
Procesgang
Bij beschikking van 8 november 2007 heeft de kinderrechter in deze rechtbank de ondertoezichtstelling van de minderjarige verlengd van 22 november 2007 tot 22 november 2008.
In die beschikking is tevens de aan Bureau Jeugdzorg Zuid-Holland verleende machtiging de minderjarige dag en nacht uit huis te plaatsen verlengd van 22 november 2007 tot 22 november 2008, zulks ter effectuering van het aan die beschikking gehechte indicatiebesluit.
In dat indicatiebesluit is als plaats voor de minderjarige genoemd: ‘Gezin op Maat van Cardea (dit betreft een verlenging)’.
Bij brief van 25 juli 2008 heeft Bureau Jeugdzorg verzoeksters bericht dat Bureau Jeugdzorg niet langer gebruik zal maken van de plaatsingsmogelijkheid bij verzoeksters als Gezin Op Maat gezin (verder: GOM).
Bij brieven 29 en van 30 juli 2008 hebben verzoeksters (aan Bureau Jeugdzorg) verzoeken als bedoeld in artikel 263, 2e lid, onder c, gedaan, althans zo verstaat de kinderrechter met Bureau Jeugdzorg deze verzoeken.
Bij besluit van 12 augustus 2008 heeft Bureau Jeugdzorg verzoeksters niet-ontvankelijk verklaard in hun verzoek.
Bij brief van 15 augustus 2008 zijn verzoeksters tegen dat besluit opgekomen bij de kinderrechter.
Op 19 augustus 2008 heeft Bureau Jeugdzorg een verweerschrift met stukken ingediend.
Het verzoekschrift is op 19 augustus 2008 ter terechtzitting met gesloten deuren behandeld.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- verzoeksters, bijgestaan door hun procureur,
- mevrouw L. Goei en mevrouw M. van der Guchte, namens verweerster,
- de vader,
- de moeder.
Beoordeling
Mr. Duijsens heeft zich namens verzoeksters op het standpunt gesteld dat zij de minderjarige gedurende twee jaar als behorende tot hun gezin hebben verzorgd en opgevoed, waardoor verzoeksters als pleegouders dienen te worden aangemerkt. Op grond van artikel 8 EVRM dient de verblijfplaats van de minderjarige, op basis van ‘family life’, bij verzoeksters te worden voortgezet. Hieraan kan niet afdoen, dat het contract met stichting Cardea niet is verlengd, nu uit dient te worden gegaan van het belang van de minderjarige.
Verzoeksters hebben nog naar voren gebracht dat de bezoekregeling tussen de vader en de minderjarige, bestond uit één nacht in de vier weken. Verzoeksters hebben voorts naar voren gebracht dat zij goed voor de minderjarige kunnen zorgen. Een terugplaatsing bij hen is het meest in het belang van de minderjarige. Tot slot hebben verzoeksters verklaard dat Bureau Jeugdzorg vier maal van gezinsvoogd is gewisseld in de afgelopen twee jaar.
Mevrouw Goei heeft namens verweerster aangevoerd dat het verzoek primair niet ontvankelijk dient te worden verklaard, nu een GOM is gelijkgesteld met een leefgroep of logeerhuis. Volgens mevrouw Goei is er geen sprake van ‘family life’, aangezien bij een GOM een grote rol blijft weggelegd voor de biologische ouders. Subsidiair dient het verzoek te worden afgewezen nu verzoeksters niet langer een erkend GOM zijn. Mevrouw Goei heeft voorts naar voren gebracht dat stichting Cardea geen schriftelijke informatie heeft gegeven met betrekking tot de beëindiging van het contract. Stichting Cardea heeft mondeling toegelicht dat zij verzoeksters meerdere malen hebben gewezen op het feit dat zij te weinig afstand namen van de minderjarige. Het indicatiebesluit dat thans van kracht is, ziet op een plaatsing in een GOM. Aangezien er een wachtlijst is voor een plaatsing in een GOM, verblijft de minderjarige momenteel in een logeerhuis van stichting Cardea, zo heeft mevrouw Goei verklaard.
Mevrouw Van der Guchte heeft namens verweerster verklaard dat zij sinds juli 2008 de gezinsvoogdes van de minderjarige is. Zij heeft geen contact gehad met verzoeksters, aangezien stichting Cardea reeds de samenwerking met verzoeksters heeft beëindigd. Mevrouw Van der Guchte heeft voorts naar voren gebracht dat een samenwerking met verzoeksters niet mogelijk is gebleken, aangezien zij een negatieve houding jegens Bureau Jeugdzorg hadden. Daarnaast namen de beschuldigingen van verzoeksters naar de biologische ouders toe.
De vader heeft naar voren gebracht dat hij geen vertrouwen meer heeft in verzoeksters als GOM. Verzoeksters hebben beschuldigingen geuit naar de vader en zij hebben hem negatief afgeschilderd. Tot slot heeft de vader verklaard dat het contact tussen de minderjarige en zijn ouders dient te worden verbeterd.
De moeder heeft aangegeven dat zij liever niet ziet dat de minderjarige wordt teruggeplaatst bij verzoeksters. Zij pleit echter niet voor Bureau Jeugdzorg, noch voor verzoeksters. Zij heeft verder naar voren gebracht dat er veel beschuldigingen hebben plaatsgevonden, waarvan de moeder wenst dat die eerst grondig worden uitgezocht.
Overwegingen
Ten aanzien van de ontvankelijkheid:
Allereerst dient de vraag beantwoord te worden of Bureau Jeugdzorg verzoeksters terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Aan die niet-ontvankelijkverklaring heeft Bureau Jeugdzorg ten grondslag gelegd dat de minderjarige door stichting Cardea in het gezin van verzoeksters is geplaatst als zijnde een Gezin Op Maat. Zulk een gezin is een verblijfplek waar een jeugdige in een gezinsstructuur kan worden verzorgd, waarbij ten minste een ouder pedagogisch medewerker is en in dienst van de zorgaanbieder (in dit geval: van stichting Cardea). Hulpverlening via een GOM vindt daarbij plaats op residentiële indicatie, dat wil zeggen dat een GOM wordt gezien als een accommodatie van de zorgaanbieder (vergelijkbaar met een logeerhuis of leefgroep) en daarmee niet als een voorziening voor pleegzorg, aldus Bureau Jeugdzorg.
In de brief van 25 juli 2008 aan verzoeksters heeft Bureau Jeugdzorg hen laten weten dat wegens het stopzetten van de arbeidsovereenkomst door stichting Cardea er wettelijk gezien geen gebruik meer kan worden gemaakt van de plaatsingsmogelijkheid, dit omdat het dan geen erkende plaatsing meer is.
In het besluit van 12 augustus 2008 heeft Bureau Jeugdzorg zich op het standpunt gesteld dat er, ondanks de verblijfsperiode van twee jaar van de minderjarige bij verzoeksters, geen aanleiding bestaat het verzoek van verzoeksters op grond van ‘family life’ (gezinsleven) te behandelen, dit omdat, kort gezegd, verzoeksters volgens Bureau Jeugdzorg niet als ‘pleegouders’ kunnen worden beschouwd.
De kinderrechter overweegt met betrekking tot de ontvankelijkheid als volgt.
Niet in geschil is dat de minderjarige bijna twee jaar in het gezin van verzoeksters heeft verbleven. Dat gezin vertoonde in die zin overeenkomst met een ‘gewoon’ gezin dat het om twee volwassenen ging die de minderjarige als behorend tot hun gezin opvoedden. De vergelijking met een logeerhuis of leefgroep gaat dan ook mank.
Vast staat voorts dat in beginsel tussen een pleegouder en een in zijn of haar gezin geplaatst kind gezinsleven kan ontstaan als bedoeld in artikel 8 EVRM, ter bescherming van welk gezinsleven de pleegouder recht heeft op een effectieve toegang tot de rechter zoals dat wordt gegarandeerd door artikel 6 EVRM .
De vraag die voorligt is of in de voorliggende situatie afgeweken dient te worden van voornoemd uitgangspunt, te weten dat tussen pleegouders enerzijds en een in hun gezin geplaatste minderjarige gezinsleven kan ontstaan omdat, zoals door Bureau Jeugdzorg is aangevoerd, Cardea de arbeidsovereenkomst met een der pleegouders niet wenst te verlengen.
Naar het oordeel van de kinderrechter is dit niet het geval. De vraag of van een pleeggezin sprake is hangt af van de omstandigheden en niet van de formeel-juridische titel waaronder een kind bij anderen verblijft ( zie b.v. de uitspraak van de Hoge Raad van 23 maart 1990; NJ 1991, 149, en de conclusie van de A-G bij die uitspraak).
In dit geval heeft de minderjarige bijna twee jaar bij de pleegouders gewoond die hem hebben verzorgd en opgevoed, waarbij hij een keer in de vier weken naar zijn vader ging. Uit de door verzoeksters overgelegde stukken (waarop de kinderrechter later zal terugkomen) blijkt van een intensieve zorg voor en grote betrokkenheid op de minderjarige.
Op grond van deze omstandigheden moet worden geoordeeld dat tussen de minderjarige en verzoeksters gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM bestaat.
Alvorens dat gezinsleven kan worden verbroken dient een belangenafweging plaats te vinden waarbij het belang van de minderjarige en de pleegouders dient te worden afgewogen tegen het belang dat met beëindiging van de plaatsing van de minderjarige bij de pleegouders wordt gediend. Het belang van de minderjarige speelt daarbij een grote rol.
In dit geval is in het besluit van 25 juli 2007 als enige grond voor de beëindiging van de plaatsing van de minderjarige bij verzoeksters genoemd de omstandigheid dat stichting Cardea de arbeidsovereenkomst met een der pleegouders niet wenste te verlengen.
Nog daargelaten dat met betrekking tot deze stelling door Bureau Jeugdzorg geen enkel stuk in het geding is gebracht (naar Bureau Jeugdzorg stelt; in het kader van de privacy) is deze grond bezien in het licht van het vorenstaande onvoldoende om het gezinsleven van verzoeksters en de minderjarige te verbreken. Dat Bureau Jeugdzorg alvorens dat besluit te nemen, heeft onderzocht op welke wijze het belang van de minderjarige het beste kon worden gediend, is niet gebleken. Voorts is sprake van een groot aantal wisselingen in verblijfplaats in het leven van de minderjarige.
In het indicatiebesluit wordt overigens met betrekking tot de plaatsing bij verzoeksters overwogen dat de overplaatsing goed is gegaan en dat de minderjarige het na wat wennen aldaar naar zijn zin heeft.
Daarbij komt nog het volgende. Zoals hiervoor is opgemerkt is in het aan de beschikking van de kinderrechter 8 november 2007 gehechte indicatiebesluit (waarnaar in de beschikking wordt verwezen) als indicatie voor de minderjarige meerdere malen genoemd: Gezin op Maat van Cardea.
Gebleken is evenwel dat de minderjarige, naar het de kinderrechter voorkomt in strijd met deze beschikking, thans is geplaatst in een logeerhuis van stichting Cardea. Gelet hierop doet de dreiging van Bureau Jeugdzorg -dat de afgifte van de minderjarige desnoods met de politie zou worden bewerkstelligd, als gevolg waarvan verzoeksters uiteindelijk aan de overdracht hebben meegewerkt- merkwaardig aan.
Met betrekking tot de eerst in het (zeer laat ingediende) verweerschrift opgeworpen stellingen van Bureau Jeugdzorg inzake het al of niet langer voorduren van het verblijf van de minderjarige bij verzoeksters overweegt de kinderrechter dat verzoeksters die stellingen gemotiveerd hebben weersproken. Zij hebben hun standpunt, dat verblijf van de minderjarige bij hen dient voort te duren, gemotiveerd door te verwijzen naar verklaringen van onder andere de school waar de minderjarige verblijft en een JGZ arts. In de verklaring van de JGZ arts, die nauw contact met het pleeggezin heeft gehad, is gesteld dat sprake van een liefdevolle pleegmoeder die een warm en goed contact met de minderjarige heeft. In de loop der jaren heeft hij een positieve ontwikkeling bij de minderjarige gezien.
In de verklaring van de [basisschool] wordt gesteld dat de minderjarige zeer goed gedijt in het gezin waarin hij is geplaatst. Daarnaast wordt opgemerkt dat het hartverscheurend is om te zien wat voor pijn de minderjarige ondergaat nu hij weet dat hij waarschijnlijk naar een ander gezin gaat en ook dat men het zeer schadelijk voor de minderjarige zou vinden als hij uit de bestaande situatie wordt weggehaald.
In het licht van al het vorenstaande acht de kinderrechter het tenslotte onbegrijpelijk dat de nieuwe gezinsvoogd (de vierde in twee jaar) geen kennis heeft gemaakt met verzoeksters en de minderjarige. Als enige reden daarvoor is gegeven dat stichting Cardea inmiddels de samenwerking met verzoeksters had stopgezet.
Gelet op al het vorenstaande kan het besluit van Bureau Jeugdzorg van 12 augustus 2008 niet in stand blijven. Dit besluit zal dan ook worden vernietigd, met als consequentie dat de plaatsing bij verzoeksters dient voort te duren.
Beslissing:
De kinderrechter:
vernietigt het besluit van Bureau Jeugdzorg van 12 augustus 2008.
Deze beschikking is gegeven door mr. P.D. Veenendaal, kinderrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 augustus 2008, in tegenwoordigheid van J.A. van Soest als griffier.
Van deze beschikking kan hoger beroep worden ingesteld binnen drie maanden na de dag van de uitspraak door indiening van een beroepschrift ter griffie van het Gerechtshof te
’s-Gravenhage.