Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Inhoudsindicatie:

Internationale kinderontvoering - bezwaarschrift tegen een besluit van de Centrale Autoriteit om de behandeling van een verzoek te staken - artikel 6 lid 2 Uitvoeringswet.

Uitspraak



RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE

Sector familie- en jeugdrecht

Meervoudige Kamer

rekestnummer: FA RK 08-1793

zaaknummer: 306293

datum beschikking: 15 mei 2008

BESCHIKKING op het op 6 maart 2008 ingekomen bezwaarschrift van:

[de man],

wonende te [woonplaats],

hierna te noemen: de man,

procureur: mr. E.J.P. Nolet,

advocaat: mr. M.T.N. Whiterod te Utrecht.

Het bezwaarschrift is gericht tegen:

de Directie Justitieel Jeugdbeleid, Afdeling Juridische en Internationale Zaken van het Ministerie van Justitie, belast met de taak van Centrale Autoriteit als bedoeld in artikel 4 van de Wet van 2 mei 1990 (Stb. 202) tot uitvoering van het Haags Verdrag betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen (Trb. 1987, 139) (hierna: de Uitvoeringswet),

gevestigd te 's-Gravenhage,

hierna te noemen: de Centrale Autoriteit.

PROCEDURE

De rechtbank heeft kennis genomen van de stukken waaronder:

- het bezwaarschrift met producties;

- het verweerschrift met producties;

- de brief met bijlagen d.d. 7 april 2008 van de zijde van de man.

Op 10 april 2008 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de man en zijn advocaat alsmede de Centrale Autoriteit in de persoon van mr. M.P. Verveer.

FEITEN

Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzitting staat het volgende vast.

De man heeft een affectieve relatie gehad met [de vrouw] (hierna: de vrouw).

De man heeft de Nederlandse nationaliteit. De vrouw heeft de [land] nationaliteit.

Uit de vrouw is geboren de minderjarige [minderjarige], op [datum] 2005 te [plaats],

die door de man op [datum] 2004 is erkend.

De minderjarige heeft de Nederlandse en de [land] nationaliteit.

Blijkens de overgelegde uittreksels uit de basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente [gemeente] zijn de vrouw en de minderjarige op 30 september 2007 vertrokken naar [land].

De man heeft op 3 oktober 2007 ter griffie van de rechtbank Utrecht een verzoekschrift ingediend strekkende tot bepaling dat de ouders gezamenlijk worden belast met het ouderlijk gezag over de minderjarige.

Bij beschikking d.d. 5 december 2007 van de rechtbank Utrecht is bepaald dat de ouders voortaan gezamenlijk belast worden met de uitoefening van het ouderlijk gezag over de minderjarige.

De man heeft op 21 december 2007 een verzoekschrift bij de Centrale Autoriteit ingediend, strekkende tot teruggeleiding van de minderjarige naar Nederland.

Bij brief van 8 januari 2008 heeft de Centrale Autoriteit de man bericht dat zij het verzoek niet kan doorzenden naar [land], aangezien de vrouw op 30 september 2007 alleen het gezag over de minderjarige uitoefende, zodat zij rechtmatig de verblijfplaats van de minderjarige kon wijzigen en er mitsdien geen sprake is van ongeoorloofde overbrenging als bedoeld in artikel 3 van het Haags Verdrag betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen (Trb.1987, 139) (hierna: het Haags Verdrag).

Bij brief van 15 januari 2008 is hierop van de zijde van de man gereageerd. De man heeft te kennen gegeven dat hij zich niet kan vinden in de zienswijze van de Centrale Autoriteit, aangezien partijen eerst in bemiddeling zijn geweest over het gezamenlijk gezag en dat dit bijna was gelukt, de man een omgangsregeling had met de minderjarige en afgesproken was dat de vrouw voor de duur van drie weken op vakantie zou gaan naar [land] en zich ten onrechte niet aan de afspraak heeft gehouden door niet terug te keren. De vrouw heeft haar gezag door niet terug te keren derhalve misbruikt.

De Centrale Autoriteit heeft bij besluit van 3 maart 2008 (hierna: het bestreden besluit) aan de man medegedeeld dat zijn verzoek niet in behandeling wordt genomen. Volgens de Centrale Autoriteit is er geen sprake van internationale kinderontvoering in de zin van het Haags Verdrag. De Centrale Autoriteit heeft hiertoe overwogen dat de man het ouderlijk gezag over de minderjarige eerst heeft verkregen nadat zij door de vrouw is meegenomen naar [land].

BEZWAAR EN VERWEER

Het bezwaarschrift van de man strekt tot vernietiging van het bestreden besluit en bepaling dat de Centrale Autoriteit het verzoek van de man tot teruggeleiding van de minderjarige in behandeling neemt.

De man heeft betoogd dat de Centrale Autoriteit ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen sprake is van onrechtmatige overbrenging of achterhouding van de minderjarige in de zin van artikel 3 van het Haags Verdrag. Volgens hem zijn de datum van indiening van het verzoek tot gezagswijziging bij de rechtbank Utrecht en de datum waarop de vrouw en de minderjarige volgens de gemeentelijke basisadministratie naar [land] zijn vertrokken ten onrechte leidend geweest voor de Centrale Autoriteit. De man is van mening dat de vrouw misbruik heeft gemaakt van haar gezagsrecht zodat er wel degelijk sprake is van ongeoorloofde overbrenging of achterhouding van de minderjarige. Hij heeft hiertoe gesteld dat hij een zeer belangrijke rol had in de verzorging en opvoeding van de minderjarige op grond waarvan de ouders reeds vóór het vertrek van de vrouw en de minderjarige naar [land] mondeling waren overeengekomen dat de man mede als gezaghebbende ouder zou worden aangemerkt.

In dat kader heeft de man contact opgenomen met een advocaat die het verzoek tot gezagswijziging uiteindelijk één dag na het formele vertrek van de vrouw en de minderjarige naar [land] naar de rechtbank Utrecht heeft verzonden. Uit de bij dat verzoekschrift gevoegde uittreksels uit de gemeentelijke basisadministratie blijkt dat deze door de betreffende advocaat echter zijn opgevraagd op een moment dat de man nog niet op de hoogte kon zijn van het aanstaande vertrek van de vrouw en de minderjarige uit Nederland.

Volgens de man wordt zijn visie ondersteund door een uitspraak van 5 maart 1997 van de High Court van Engeland. In de betreffende zaak heeft de High Court geoordeeld dat de rol van de grootouders bij de verzorging van de minderjarige dermate groot was dat hun gezagsrecht kon worden toegekend en dat de moeder door het overbrengen van de minderjarige van Duitsland naar Engeland in strijd met dit recht heeft gehandeld. De man heeft er verder op gewezen dat de rechtbank Utrecht zich bevoegd heeft geacht uitspraak te doen ter zake van het door hem verzochte gezamenlijk gezag

De Centrale Autoriteit heeft verzocht het bezwaar van de man ongegrond te verklaren.

De Centrale Autoriteit heeft gesteld dat zij ingevolge artikel 27 van het Haags Verdrag niet gehouden is een verzoek in behandeling te nemen wanneer klaarblijkelijk aan de door het Haags Verdrag gestelde voorwaarden niet is voldaan. In onderhavige zaak heeft de Centrale Autoriteit vastgesteld dat er geen sprake is van ongeoorloofde overbrenging van een kind als bedoeld in artikel 3 van het Haags Verdrag nu de vrouw niet in strijd met het gezagsrecht heeft gehandeld. Zij was immers ten tijde van haar formele vertrek naar [land] alleen met het gezag over de minderjarige belast zodat zij het recht had om zonder toestemming van de man de verblijfplaats van de minderjarige te wijzigen.

De stelling van de man dat hij met de vrouw is overeengekomen dat hij eveneens als gezaghebbende ouder zal worden aangemerkt, acht de Centrale Autoriteit niet relevant nu het gezagsrecht in Nederland alleen in rechte kan worden vastgesteld en niet middels een mondelinge overeenkomst. Bovendien is er volgens de Centrale Autoriteit naar Nederlands recht nog geen sprake van ongeoorloofde overbrenging wanneer een ouder hangende een gezagsprocedure naar het buitenland vertrekt. De Centrale Autoriteit heeft voorts betoogd dat de vergelijking met de uitspraak van de High Court van Engeland niet opgaat, nu de man niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij, net als de grootouders in die uitspraak, gedurende een aanmerkelijke periode alleen de zorg voor de minderjarige heeft gehad en derhalve de facto het gezag over haar uitoefende. Gelet op het voorgaande komt de Centrale Autoriteit tot het oordeel dat de vrouw geen misbruik heeft gemaakt van haar gezagsrecht, zodat het bezwaar van de man niet kan slagen.

BEOORDELING

De rechtbank stelt voorop dat moet worden bezien of de Centrale Autoriteit op goede gronden heeft geoordeeld dat er klaarblijkelijk geen sprake is van ongeoorloofde overbrenging of achterhouding van de minderjarige in de zin van artikel 3 van het Haags Verdrag.

Artikel 3 van het Haags Verdrag luidt als volgt:

1. Het overbrengen of het niet doen terugkeren van een kind wordt als ongeoorloofd beschouwd, wanneer:

a) dit geschiedt in strijd met een gezagsrecht, dat is toegekend aan een persoon, instelling of enig ander lichaam, alleen of gezamenlijk, ingevolge het recht van de Staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had; en

b) dit recht alleen of gezamenlijk daadwerkelijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of het niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend, indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden.

2. Het onder a) bedoelde gezagsrecht kan in het bijzonder voortvloeien uit een toekenning van rechtswege, een rechterlijke of administratieve beslissing of een overeenkomst die geldig is ingevolge het recht van die Staat.

Om te kunnen beoordelen of de overbrenging of achterhouding van de minderjarige ongeoorloofd is geschied, dienen de volgende vragen te worden beantwoord:

1. Op welk tijdstip kan worden gesproken van overbrenging althans achterhouding van de minderjarige?

2. Is de overbrenging althans achterhouding van de minderjarige geschied in strijd met het gezagsrecht?

Ad 1. Op welk tijdstip kan er worden gesproken van overbrenging althans achterhouding van de minderjarige?

De man heeft verklaard dat de vrouw op 15 augustus 2007 met de minderjarige naar [land] is vertrokken om daar vakantie te houden. Na drie weken heeft de vrouw hem medegedeeld dat zij nog voor enige tijd in [land] wilde blijven bij haar zus. De man heeft gesteld dat de vrouw hem eerst ná de indiening van het verzoek tot gezagswijziging bij de Rechtbank Utrecht heeft laten weten dat zij niet meer naar Nederland zou terugkeren.

De Centrale Autoriteit is van mening dat in onderhavige zaak van overbrenging of achterhouding van de minderjarige kan worden gesproken op het moment dat de vrouw het besluit heeft genomen om zich definitief met de minderjarige in [land] te vestigen. Volgens de Centrale Autoriteit kan thans echter niet worden vastgesteld of de vrouw bij het vertrek naar [land] reeds de intentie had om zich aldaar definitief te vestigen of dat zij pas tijdens de vakantie in [land] heeft besloten om daar met de minderjarige te blijven. De Centrale Autoriteit is echter van mening dat de vrouw in ieder geval met de aangifte van vertrek bij de basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente [gemeente] kenbaar heeft gemaakt dat zij met de minderjarige in [land] wilde blijven.

De rechtbank overweegt als volgt.

De rechtbank is met de Centrale Autoriteit van oordeel dat van overbrenging of achterhouding van de minderjarige kan worden gesproken op het moment dat de vrouw heeft besloten niet meer met de minderjarige naar Nederland terug te keren. Voorts is de rechtbank van oordeel dat de vrouw met de aangifte van vertrek naar [land] bij de gemeente [gemeente] voor een ieder kenbaar heeft gemaakt dat zij de verblijfplaats van zichzelf en de minderjarige wilde wijzigen.

Krachtens artikel 68 lid 1 van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens is een ingezetene verplicht om binnen vijf dagen voor zijn vertrek uit Nederland schriftelijk aangifte van vertrek te doen bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente van inschrijving. Hieruit volgt dat de bij de aangifte van vertrek opgegeven vertrekdatum alleen als zodanig wordt opgenomen in de gemeentelijke basisadministratie indien de aangifte van vertrek wordt ontvangen vóór de opgegeven vertrekdatum.

Gelet op het voorgaande staat vast dat de vrouw reeds vóór de in de gemeentelijke basisadministratie opgenomen datum van vertrek naar [land] - zijnde 30 september 2007 - schriftelijk aangifte van vertrek heeft gedaan. De rechtbank komt derhalve tot het oordeel dat de overbrenging of achterhouding van de minderjarige uiterlijk op 30 september 2007 moet zijn geschied.

Ad 2. Is de overbrenging althans achterhouding van de minderjarige geschied in strijd met het gezagsrecht?

Thans dient te worden beoordeeld of de overbrenging althans achterhouding van de minderjarige is geschied in strijd met het gezag overeenkomstig Nederlands recht.

De rechtbank overweegt hiertoe het volgende.

Bij de geboorte is de vrouw krachtens het bepaalde in artikel 1:253b van het Burgerlijk Wetboek (BW) van rechtswege alleen belast met het ouderlijk gezag over de minderjarige. Op grond van het bepaalde in artikel 1:252 lid 1 BW kunnen ouders die niet met elkaar zijn gehuwd en nimmer het gezag over hun minderjarige kind gezamenlijk hebben uitgeoefend, dit gezamenlijk uitoefenen indien zulks op hun beider verzoek in het gezagsregister is aangetekend. Als de ouders - zoals de man heeft gesteld - overeenstemming hadden bereikt over het aanmerken van de man als medegezaghebbende ouder, had het op hun weg gelegen om het gezamenlijk ouderlijk gezag op hun beider verzoek in het gezagsregister te laten aantekenen. Zulks is echter niet geschied. De man heeft in de plaats daarvan een verzoekschrift tot gezagswijziging bij de rechtbank Utrecht ingediend op 3 oktober 2007, derhalve ná de overbrenging of achterhouding van de minderjarige. Vervolgens heeft de rechtbank Utrecht bij beschikking d.d. 5 december 2007 bepaald dat de ouders voortaan gezamenlijk belast worden met de uitoefening van het gezamenlijk gezag over de minderjarige. De man is aldus eerst op 5 december 2007 mede met het ouderlijk gezag over de minderjarige belast.

Nu de overbrenging althans achterhouding van de minderjarige uiterlijk op 30 september 2007 is geschied en de vrouw op dat moment alleen het ouderlijk gezag over de minderjarige uitoefende, is de rechtbank van oordeel dat de overbrenging althans achterhouding van de minderjarige niet in strijd met het gezagsrecht overeenkomstig Nederlands recht is geschied en derhalve niet als ongeoorloofd in de zin van artikel 3 van het Haagse Verdrag kan worden beschouwd. Dat er op basis van afspraken tussen de ouders een op co-ouderschap gelijkende omgangsregeling bestond op grond waarvan de minderjarige regelmatig bij de man verbleef, brengt naar het oordeel van de rechtbank niet mee dat de man een bepaalde vorm van gezag over de minderjarige uitoefende in strijd waarmee de vrouw zou hebben gehandeld. Immers, reeds uit het bepaalde in artikel 1:377a lid 1 BW kan worden afgeleid dat het recht hebben van een ouder op omgang met een kind geen gezagsrecht met zich brengt, ook niet als er een zeer uitgebreide omgangsregeling geldt.

Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat de Centrale Autoriteit op goede gronden heeft geoordeeld dat er klaarblijkelijk geen sprake is van ongeoorloofde overbrenging of achterhouding van de minderjarige in de zin van artikel 3 van het Haagse Verdrag, zodat het bezwaar van de man ongegrond moet worden verklaard.

BESLISSING

De rechtbank:

verklaart het bezwaar van de man ongegrond.

Deze beschikking is gegeven door mrs. J.M.J. Keltjens, F.J. Verbeek en C.F. Mewe, tevens kinderrechters, bijgestaan door mr. A.W. Spee als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 mei 2008.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature