Uitspraak
RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE
Vreemdelingenkamer
Nevenzittingsplaats Arnhem
Registratienummer: AWB 07/42527
Datum uitspraak: 28 mei 2008
Uitspraak
Ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 ( Vw 2000)
inzake
[eiser],
geboren op [datum] 1948,
v-nummer [nummer],
van Afgaanse nationaliteit,
eiser,
gemachtigde mr. M.J. Verwers,
tegen
de Staatssecretaris van Justitie,
Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verweerder.
Het procesverloop
Bij besluit van 13 november 1996 heeft verweerder de aanvragen om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf niet ingewilligd.
Bij besluit van 9 januari 1997 is het door eiser tegen dit besluit ingediende bezwaar ongegrond verklaard en is eiser tevens in het bezit gesteld van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf.
Bij besluit van 6 december 2000 heeft verweerder het bezwaar tegen het besluit van
13 november 1996 ongegrond verklaard en de aan eiser verleende verblijfsvergunning, welke thans wordt aangemerkt als verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd, ingetrokken
Daartegen heeft eiser op 27 december 2000 bezwaar gemaakt.
Nadat eerdere beslissingen op bezwaar zijn vernietigd en door verweerder zijn ingetrokken heeft verweerder bij besluit van 26 oktober 2007 heeft verweerder het bezwaar andermaal ongegrond verklaard. Het beroep tegen dit besluit ligt in de onderhavige procedure ter toetsing voor.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van
17 april 2008. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. L.M. Vogel.
De feiten
Bij uitspraak van deze rechtbank van 5 december 2002 tegen het besluit van 6 december 2000 is in rechte vast komen te staan dat verweerder terecht artikel 1(F), aanhef en onder a, van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen van Genève van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 31 januari 1967 (hierna: het Vluchtelingenverdrag) aan eiser heeft tegengeworpen. Eiser heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd, die nopen tot een hernieuwde rechterlijke beoordeling.
In dezelfde uitspraak is het beroep gegrond verklaard voor wat betreft het ontbreken van een oordeel van verweerder met betrekking tot artikel 3 van het (Europees) Verdrag van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheiden (hierna: EVRM).
Bij besluit van 8 september 2003 heeft verweerder overwogen dat niet uit te sluiten valt dat eiser bij terugkeer naar Afghanistan in de huidige situatie een reëel risico loopt te zullen worden onderworpen aan een door artikel 3 van het EVRM verboden behandeling.
Bij uitspraak van deze rechtbank van 22 juli 2004 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 8 september 2003 gegrond verklaard wat betreft het beroep op artikel 3 van het EVRM. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat verweerder onvoldoende draagkrachtig heeft gemotiveerd dat het onthouden van een verblijfsvergunning niet disproportioneel is.
De beoordeling
1. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, dient de rechtbank het bestreden besluit — de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen — te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden.
2. Verweerder heeft de vergunning tot verblijf zonder beperkingen ingetrokken en heeft daaraan het volgende, kort samengevat, ten grondslag gelegd. Door de toepasselijkheid van artikel 1(F), aanhef en onder a, van het Vluchtelingenverdrag kan eiser geen aanspraak maken op toelating. Eiser heeft ontkend dat hij misdaden tegen de menselijkheid heeft begaan en daarmee heeft hij onjuiste verklaringen afgelegd met het doel zijn betrokkenheid te verhullen. Eiser heeft derhalve nooit aanspraak kunnen maken op een verblijfstitel zodat verweerder de verblijfsvergunning kon intrekken. Eiser heeft geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden aangevoerd ten aanzien van artikel 1(F), aanhef en onder a, van het Vluchtelingenverdrag.
Eiser heeft aannemelijk gemaakt dat hij door zijn functie tijdens het communistische bewind in Afghanistan gegronde reden heeft te vrezen voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Echter, eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat artikel 3 van het EVRM zich duurzaam verzet tegen terugkeer naar zijn land van herkomst. Eiser heeft immers tot het onderhavige besluit rechtmatig verblijf gehad en gedurende die tijd was er geen risico op schending van artikel 3 van het EVRM. Het is aan eiser aannemelijk te maken dat sprake is van duurzaamheid.
3. Hiermee kan eiser zich niet verenigen en daartoe wordt het volgende, kort samengevat, aangevoerd. Verweerder miskent dat ten tijde van de aanvraag bekendheid was met het plegen van mensenrechtenschendingen door het regime dat tot 1992 aan de macht was. Het lag op de weg van verweerder eiser hier nader over te horen. Eiser heeft geen gegevens achtergehouden. Verweerder heeft niet afdoende gemotiveerd dat geen sprake is van een duurzame schending van artikel 3 van het EVRM. De ambtsberichten bieden geen steun voor de opvatting van verweerder dat voor ex-communisten met de rang van eiser op redelijke termijn verbetering valt te verwachten. Verweerder heeft hier een onderzoeksplicht. Uit het bestreden besluit moet blijken of verweerder heeft onderzocht of de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat artikel 3 van het EVRM zich duurzaam verzet tegen uitzetting.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
5. Ingevolge artikel 33, aanhef en onder b, van de Vw 2000 is verweerder bevoegd een verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd in te trekken.
6. Ingevolge artikel 35, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 kan de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd worden ingetrokken indien de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden terwijl die gegevens tot afwijzing van de aanvraag tot het verlenen of verlengen zouden hebben geleid.
7. Eiser verkeert thans in de situatie dat hem geen verblijfstitel wordt verleend, maar dat hij evenmin wordt uitgezet. Volgens de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 18 juli 2007 (LJN: BB1057) brengt de onderlinge verhouding tussen artikel 45 en artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 mee, dat zo enigszins mogelijk , wordt voorkomen dat de vreemdeling in die situatie geraakt. In dit verband moet het besluit er blijk van geven dat door de staatssecretaris is beoordeeld of de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat artikel 3 van het EVRM zich duurzaam verzet tegen zijn uitzetting naar het land van herkomst. De term duurzaam dient aldus te worden begrepen dat de vreemdeling zich gedurende een groot aantal jaren in de situatie bevindt dat hij wegens schending van artikel 3 van het EVRM niet kan worden uitgezet en dat er geen vooruitzicht is op verandering in deze situatie binnen niet al te lange termijn. Indien dit het geval is, de vreemdeling voorts aannemelijk heeft gemaakt dat hij nog altijd niet kan worden uitgezet, dat vertrek naar een ander land dan het land van herkomst ondanks voldoende inspanningen om te voldoen aan zijn vertrekplicht niet mogelijk is en de vreemdeling zich daarnaast in Nederland in een uitzonderlijke situatie bevindt, is er voor de staatssecretaris aanleiding om te beoordelen of het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel is.
8. Gelet op het vorenstaande is voor de vraag of artikel 3 van het EVRM zich duurzaam tegen uitzetting verzet van belang de datum van het besluit van verweerder waarin wordt vastgesteld dat de vreemdeling een risico als bedoeld in artikel 3 van het EVRM loopt. Bij besluit van 8 september 2003 heeft verweerder dit ten aanzien van eiser vastgesteld. Dit standpunt heeft verweerder nadien niet kenbaar verlaten. De stelling van verweerder dat eerst in het bestreden besluit is komen vast te staan dat eiser een reëel risico van schending van artikel 3 van het EVRM loopt, volgt de rechtbank derhalve niet. Dat het besluit van 8 september 2003 door verweerder is ingetrokken doet hieraan niet af.
9. Ten aanzien van de stelling van verweerder dat eiser tot aan het bestreden besluit rechtmatig verblijf heeft gehad overweegt de rechtbank dat zij verweerder hierin niet volgt. Uit het besluit in primo van 13 november 1996 blijkt dat eiser de behandeling van het bezwaarschrift niet in Nederland mocht afwachten en hij Nederland direct diende te verlaten. Van rechtmatig verblijf na die datum was dan ook geen sprake.
10. Nu al op 8 september 2003, ruim vier jaar vóór het bestreden besluit, vast is komen te staan dat eiser bij terugkeer naar Afghanistan een reëel risico zou lopen te worden onderworpen aan een door artikel 3 van het EVRM verboden behandeling, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank in het bestreden besluit onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd waarom artikel 3 van het EVRM zich niet duurzaam verzet tegen terugkeer van eiser naar het land van herkomst.
11. Derhalve is het beroep gegrond wegens schending van het motiveringsvereiste. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. Er bestaat aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
12. Gelet op het bovenstaande behoeft hetgeen door partijen anders of meer naar voren is gebracht geen nadere bespreking.
13. Ten slotte ziet de rechtbank aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb, de voorziening te treffen dat geen uitzetting van eiser zal plaatsvinden tot vier weken na de te nemen beslissing op bezwaar.
De beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het besluit van 26 oktober 2007;
draagt verweerder op binnen zes weken een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
verbiedt de uitzetting van eiser tot vier weken nadat het te nemen besluit aan hem is bekendgemaakt;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 644,-, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als de rechtspersoon die dit bedrag dient te betalen aan de griffier van deze nevenzittingsplaats, waarvoor verweerder een nota zal worden toegestuurd;
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. van Linschoten, voorzitter, mr. drs. I.D. Jacobs en mr. A.M. Overbeeke, rechters, en in het openbaar uitgesproken door de voorzitter op
28 mei 2008 in tegenwoordigheid van mr. M. van Esveld als griffier.
de griffier
de voorzitter