Uitspraak
RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE
Vreemdelingenkamer
Nevenzittingsplaats Arnhem
Registratienummers: AWB 07/7482, 07/7483 en 07/7485
Datum uitspraak: 16 januari 2008
Uitspraak
Ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 ( Vw 2000)
inzake
1. [eiser sub 1],
geboren op [datum] 1957,
v-nummer [nummer],
2. [eiseres sub 2],
geboren op [datum] 1964,
v-nummer [nummer],
3. [eiseres sub 3],
geboren op [datum] 1987,
v-nummer [nummer],
eisers,
gemachtigde mr. drs. L.J. Blijdorp,
en
de Staatssecretaris van Justitie,
Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verweerder.
Het procesverloop
1. Eisers hebben op 17 maart 2002 een aanvraag gedaan voor het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Aan deze aanvraag hebben eisers het volgende ten grondslag gelegd.
2. Eiser sub 1 is een etnisch Armeniër, afkomstig uit Baku, thans gelegen in Azerbeidzjan. Eiseres sub 2 is Azeri. Zij is eveneens afkomstig uit Baku. Samen hebben zij een dochter, eiseres sub 3.
3. Begin 1990 zijn de eerste echtgenote van eiser (die van Armeense afkomst was) en hun kind vermoord tijdens pogroms gericht tegen Armeniërs. Eiser heeft toen zijn toevlucht gezocht bij eiseres en hun dochter. Kort daarna hebben onbekende Azeri eiser in het huis van eiseres in elkaar geslagen. Op 22 januari 1990 zijn eisers vertrokken naar Georgië. Daar zijn ze gebleven, totdat ze in 1994 naar Turkmenistan zijn gegaan. Vervolgens zijn eisers in 1997 naar Oezbekistan gereisd. Daar hebben onbekenden op 15 februari 2002 eiseres en haar dochter geprobeerd te verkrachten. Eiser, die met deze onbekenden in gevecht is geraakt, werd gearresteerd en mishandeld op het politiebureau. Eiser is tegen betaling vrijgelaten, waarop eisers naar Nederland zijn vertrokken.
4. Bij besluiten van 21 en 23 augustus 2002 heeft verweerder de aanvragen afgewezen.
5. Bij uitspraak van 30 oktober 2003 heeft deze rechtbank, zittingsplaats Zutphen, het door eisers ingestelde beroep ongegrond verklaard.
6. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) heeft op 2 maart 2004 het hiertegen door eisers ingestelde hoger beroep gegrond verklaard (zaaknummer 200308089/1). Tevens heeft de Afdeling de besluiten van verweerder vernietigd.
7. Vervolgens heeft verweerder op 27 januari 2005 besluiten genomen, waarin hij de aanvragen van eisers opnieuw afwijst.
8. Bij uitspraak van 5 december 2005 heeft deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, het hiertegen ingestelde beroep gegrond verklaard en de besluiten van 27 januari 2005 vernietigd.
9. De Afdeling heeft het tegen die uitspraak ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, die uitspraak vernietigd en de zaak terugverwezen naar deze rechtbank.
10. Bij uitspraak van 16 oktober 2006 heeft deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, de besluiten van 27 januari 2005 wederom vernietigd. Volgens de rechtbank heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd waarom eisers niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning op grond van het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (hierna: WBV) 2005/4. De rechtbank heeft verweerder opgedragen nieuwe besluiten te nemen met inachtneming van haar uitspraak.
11. Tegen deze uitspraak van de rechtbank hebben partijen geen hoger beroep ingesteld.
12. Verweerder heeft op 20 december 2006 nieuwe voornemens uitgebracht. Daarop zijn op 24 januari 2007 afwijzende besluiten gevolgd. Verweerder oordeelt dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij verdragsvluchteling zijn, dan wel dat zij gegronde redenen hebben te vrezen voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het (Europese) Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (hierna: EVRM), terwijl zij volgens verweerder evenmin in aanmerking komen voor een vergunning op basis van de c-grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 .
13. Op 16 februari 2007 hebben eisers beroep ingesteld tegen deze besluiten.
14. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
15. De openbare behandeling van de beroepen heeft plaatsgevonden ter zitting van 4 december 2007. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mevrouw mr. M.M.E. Disselkamp.
De beoordeling
16. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb , dient de rechtbank het bestreden besluit — de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen — te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden.
17. Eisers hebben in beroep in de eerste plaats aangevoerd dat hun zienswijze van 23 januari 2007 ten onrechte niet bij de besluitvorming is betrokken. Ook menen eisers dat verweerder er aan voorbij gaat dat Azerbeidzjan hen niet als staatsburgers erkent. Verder stellen zij te voldoen aan de voorwaarden van het WBV 2005/4 en menen zij dat hen om die reden een vergunning moet worden verleend. Daarnaast zijn de besluiten volgens eisers in strijd met artikel 3 van het EVRM . Ten slotte voeren eisers aan dat zij niet kunnen terugkeren naar Azerbeidzjan, zodat hen een vergunning regulier onder de beperking dat zij buiten hun schuld Nederland niet kunnen verlaten moet worden verleend.
18. Gezien de beroepsgronden gaat de rechtsstrijd om de vraag of eisers aanspraak hebben op een verblijfsvergunning asiel op basis van de b-grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 dan wel of zij in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning regulier omdat zij buiten hun schuld Nederland niet kunnen verlaten. De rechtbank overweegt als volgt.
19. Gelet op de uitspraak van deze rechtbank van 16 oktober 2006 staat vast, althans is geloofwaardig, dat eisers eerste vrouw en hun kind in 1990 in Baku vanwege hun etnisch Armeense afkomst zijn vermoord, dat eiser is aangevallen en mishandeld en dat eiser om die reden kort daarna, op 22 januari 1990, samen met eiseressen, Azerbeidzjan heeft verlaten. Verder geldt als uitgangspunt voor de beoordeling dat niet als geloofwaardig is aangemerkt dat eisers na hun vertrek op 22 januari 1990 tot hun asielaanvraag op 17 maart 2002 al dan niet illegaal in Georgië, Turkmenistan en Oezbekistan hebben verbleven, met inbegrip van de verklaringen over de problemen die eisers daarbij hebben ondervonden.
20. In de uitspraak van 16 oktober 2006 heeft de rechtbank voorts overwogen dat verweerder voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat eisers de Azerbeidzjaanse nationaliteit bezitten of kunnen verkrijgen. Daarmee is niet gezegd dat de Azerbeidzjaanse nationaliteit van eisers vast staat, in die zin dat daarvoor bewijs is overgelegd van de autoriteiten van Azerbeidzjan, maar wel dat de rechtbank bij de beoordeling thans van de Azerbeidzjaanse nationaliteit van eisers moet uitgaan. Partijen hebben tegen de uitspraak van de rechtbank immers geen hoger beroep ingesteld. Voorzover eisers in beroep blijven bestrijden dat zij Azerbeidzjaanse staatsburgers zijn, constateert de rechtbank dus dat ten aanzien daarvan reeds is beslist in de eerder genoemde uitspraak. Hetgeen eisers in deze procedure hebben aangevoerd brengt in die beslissing geen verandering, nu eisers daartoe geen nieuwe feiten en omstandigheden hebben aangedragen.
21. De rechtbank zal eerst beoordelen of verweerder de zienswijze bij de besluitvorming had moeten betrekken.
22. Krachtens artikel 3.115 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000) wordt het schriftelijke voornemen om de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 , af te wijzen, aan de vreemdeling meegedeeld door uitreiking of toezending ervan. De termijn waarbinnen de vreemdeling over dat voornemen zijn zienswijze schriftelijk naar voren brengt, bedraagt, tenzij een met redenen omkleed verzoek om verlenging van deze termijn wordt gehonoreerd, vier weken. Deze termijn vangt aan met ingang van de dag na die waarop het voornemen is uitgereikt of toegezonden. De schriftelijke zienswijze wordt als tijdig ingediend beschouwd, als deze voor het einde van de termijn is ontvangen. Bij verzending per post is de zienswijze tijdig ingediend, indien deze voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits deze niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen. In het artikel is verder bepaald dat verweerder rekening houdt met een na afloop van de termijn ontvangen schriftelijke zienswijze, indien de beschikking nog niet bekend is gemaakt. Het ontbreken van de schriftelijke zienswijze, na het verstrijken van de termijn waarbinnen de vreemdeling zijn zienswijze schriftelijk naar voren kan brengen, staat aan het geven van de beschikking niet in de weg, aldus artikel 3.115 van het Vb 2000 .
23. De voornemens, die zijn gedateerd op 20 december 2006, zijn blijkens de faxbevestigingen die zich in het dossier bevinden, op diezelfde dag aan de gemachtigde van eisers gefaxt. Gelet op het bepaalde in artikel 3.115 Vb 2000 betekent dit dat de termijn voor het ter post bezorgen van de zienswijze op 19 januari 2007 is geëindigd. De zienswijze is 24 januari 2007 ter post bezorgd. Dat is dus buiten de toepasselijke termijn. Verweerder heeft de bestreden besluiten genomen op 24 januari 2007 en deze op diezelfde datum per fax aan de gemachtigde toegezonden. Verweerder was dan ook niet gehouden rekening te houden met de zienswijze, zodat deze beroepsgrond faalt.
24. Eisers beroepen zich voorts op WBV 2005/4. Deze WBV maakt thans deel uit van het landgebonden beleid voor Azerbeidzjan zoals opgenomen in de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) in paragraaf 4 van C24. Daarin staat, voorzover hier van belang:
4.2.3
Vertrokken uit Azerbeidzjan tussen 1988 en 1992
Een bijzondere positie wordt ingenomen door de groep van etnisch Armeniërs die in de periode 1988 tot en met 1992 uit Azerbeidzjan zijn vertrokken. De keuze voor 1988 is gelegen in het feit dat in dat jaar de eerste onlusten zijn begonnen (27/28 februari 1988). De keuze voor het jaar 1992 is gebaseerd op het feit dat de situatie rond Nagorny Karabach na 1992 over het gewelddadige hoogtepunt heen was; eerst in 1994 is de wapenstilstand formeel getekend. Tevens stelt het ambtsbericht dat de meeste etnisch Armeniërs Azerbeidzjan in 1992 reeds hadden verlaten. Het betreft in Azerbeidzjan dus een niet-geïntegreerde groep; dit in uitdrukkelijke tegenstelling tot de groep die na 1992 is gebleven en de oorlog heeft meegemaakt en daarmee geïntegreerd wordt beschouwd met de gemeenschap waar zij verblijven of verbleven hebben. Voor de etnisch Armeniërs die vanaf 1988 tot en met 1992 zijn vertrokken uit Azerbeidzjan, gelden de volgende voorwaarden:
– er dient sprake te zijn van een geloofwaardig en consistent individueel relaas; en
– de vreemdeling, etnisch Armeniër uit Azerbeidzjan, heeft aangetoond dan wel aannemelijk gemaakt dat hij/zij in deze (oorlogs)periode (1988 – 1992) is vertrokken én als gevolg van deze onlusten is vertrokken; en
– de vreemdeling heeft aangetoond dan wel aannemelijk gemaakt niet één van de andere nationaliteiten van de deelrepublieken van de voormalige Sovjetunie te hebben gekregen of verkregen.
Indien een etnisch Armeniër, afkomstig uit Azerbeidzjan, voldoet aan de hierboven gestelde cumulatieve voorwaarden, kan hij op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, Vw in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
25. Uit de uitspraak van deze rechtbank van 16 oktober 2006 blijkt dat het geschil zich in de eerdere beroepsprocedure toespitste op de derde voorwaarde. Daarover heeft de rechtbank toen geoordeeld dat eisers voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat zij niet één van de nationaliteiten van de deelrepublieken van de voormalige Sovjetunie hebben ontvangen. De eerste twee voorwaarden van het beleid zijn in de eerdere procedure niet inhoudelijk aan de orde geweest.
26. Verweerder heeft thans geoordeeld dat eisers niet voldoen aan de eerste en de tweede voorwaarde. Onder verwijzing naar de uitspraak van 16 oktober 2006 overweegt verweerder dat het asielrelaas na het vertrek in 1990 niet geloofwaardig is. Ook hebben eisers volgens verweerder niet aangetoond dat zij in de oorlogsperiode zijn vertrokken als gevolg van de onlusten die toen plaatsvonden.
27. Op basis van hetgeen in rechte vaststaat (r.o. 19 en 20) is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt stelt dat eisers niet voldoen aan de tweede voorwaarde van het beleid. Van eiser moet immers worden aangenomen dat hij een etnisch Armeniër uit Azerbeidzjan is en dat hij in 1990 uit Azerbeidzjan is vertrokken vanwege de moord op zijn eerste echtgenote en hun kind en zijn mishandeling, ten tijde van de onlusten daar.
28. Verweerder heeft evenwel niet ten onrechte geoordeeld dat de eerste voorwaarde niet op eisers van toepassing is, omdat niet hun gehele asielrelaas geloofwaardig is bevonden. De rechtbank is van oordeel dat deze stellingname van verweerder aansluit bij de achtergrond van het beleid, zoals die blijkt uit de WBV 2005/4 van 28 januari 2005. In die WBV staat over de geloofwaardigheid (in paragraaf 3.3.5) vermeld:
(…) Bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas kunnen ook meegenomen worden de verklaringen van de asielzoeker met betrekking tot zijn eerder verblijf in één van de voormalige Sovjetrepublieken (...).
Eisers asielrelaas is deels als ongeloofwaardig aangemerkt, namelijk voorzover het gaat om het relaas vanaf het vertrek in januari 1990 en het verblijf in een aantal deelrepublieken van de voormalige Sovjetunie tot 2002, alsmede de aard van hun verblijf daar en de wijze waarop zij zich hebben verplaatst. Gelet daarop is geen sprake van een geloofwaardig asielrelaas, als bedoeld in de eerste voorwaarde van het beleid. Aan dit beleid kunnen eisers dus geen aanspraak op een vergunning ontlenen.
29. Eisers stellen voorts dat de besluiten in strijd zijn met artikel 3 van het EVRM en de uitleg die het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) aan deze bepaling heeft gegeven in een arrest van 11 januari 2007 (Salah Sheekh gepubliceerd in AB 2007, 76).
30. Verweerder heeft over artikel 3 van het EVRM geoordeeld dat eiser niet heeft onderbouwd dat er daadwerkelijk concrete redenen zijn, gelegen in zijn persoonlijke feiten en omstandigheden, die duiden op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM . Verweerder betoogt in dit verband, onder verwijzing naar het arrest van het EHRM van 30 oktober 1990 (Vilvarajah, RV 1991,19), dat er ten aanzien van eisers geen ‘substantial grounds’ zijn om te veronderstellen dat sprake is van een ‘real risk’ voor een behandeling die door artikel 3 EVRM wordt verboden. Verweerder wijst ook op een uitspraak van de Afdeling van 9 juli 2004 (zaaknummer 200403838/1, JV 2004, 337), waaruit volgens hem blijkt dat er geen reden bestaat om aan te nemen dat etnisch Armeense staatsburgers van Azerbeidzjan niet zouden kunnen terugkeren naar Azerbeidzjan.
31. De rechtbank volgt verweerder niet in de conclusies die hij verbindt aan deze uitspraak. Het gaat om een uitspraak die is gedaan op basis van specifieke feiten en omstandigheden die in die desbetreffende zaak aan de orde waren. Er is, anders dan verweerder heeft doen voorkomen, geen sprake van een algemeen oordeel van de Afdeling over de terugkeer naar Azerbeidzjan.
32. Uit het arrest Salah Sheek volgt, dat indien een vreemdeling deel uitmaakt van een specifieke minderheidsgroep die doelwit is van ernstige mensenrechtenschendingen en sprake zou kunnen zijn van bijzondere omstandigheden als aan de orde waren in de zaak Salah Sheekh, informatie over de situatie van die groep en de mate waarin die bescherming kan bieden of vinden tegen zodanige mensenrechtenschendingen, uitdrukkelijk meegewogen moet worden bij de beantwoording van de vraag of een vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM . Daarbij geldt dat die informatie een groter gewicht moet krijgen naarmate bedoelde situatie ernstiger is gebleken.
33. In het beleid dat verweerder naar aanleiding van het Salah Sheekh-arrest heeft geformuleerd in WBV 2007/19 staat onder meer:
“3.1.3 Individualiseringsvereiste
(…) Echter, een reëel en individueel risico bij terugkeer wordt – ook in een situatie van willekeurig geweld of van willekeurige mensenrechtenschendingen – ook aangenomen indien:
a. de vreemdeling behoort tot een kwetsbare minderheidsgroep in zijn land van herkomst; en
b. hij met op zichzelf beperkte individuele indicaties aannemelijk heeft gemaakt dat in samenhang daarmee een dreigende schending van artikel 3 EVRM aanwezig is. “
Ad a. In het landgebonden asielbeleid (…) wordt aangewezen welke bevolkingsgroepen worden aangemerkt als kwetsbare minderheidsgroep voor zover van belang voor de beoordeling van artikel 29, eerste lid, onder b, Vw. Bij de bepaling of een bevolkingsgroep moet worden aangemerkt als een kwetsbare minderheidsgroep zijn de volgende aspecten van belang:
1. is er sprake van willekeurig geweld of willekeurige mensenrechtenschendingen;
2. de positie van de bevolkingsgroep in het land van herkomst; en
3. de mate waarin de personen van deze groep effectieve bescherming kunnen inroepen tegen dreigend geweld of mensenrechtenschending, dan wel deze personen zich hieraan effectief kunnen ontrekken door zich elders te vestigen.
Onder 4.5 is vermeld dat in het kader van de toetsing aan artikel 29, eerste lid onder b, van de Vw 2000 aan personen behorende tot een kwetsbare minderheidsgroep minder hoge eisen worden gesteld met betrekking tot het aannemelijk maken van een reëel risico op een behandeling als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vw 2000 .
34. In de algemene ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken van november 2005 en oktober 2007 staat in paragraaf 4.4.1.1:
(…) Alle in Azerbeidzjan geraadpleegde bronnen gaan ervan uit dat zich thans nog circa 30.000 etnische Armeniërs in Azerbeidzjan (Nagorny Karabach en de overige bezette gebieden niet meegeteld) bevinden. Volgens een Azerbeidzjaanse minderhedenexpert zijn 3.000 tot 4.000 personen binnen deze groep volledig etnisch Armeens en zijn de overigen gemengd – dat wil zeggen gedeeltelijk – etnisch Armeens. In 1999 hadden in totaal 601 vrouwen en 33 bejaarde mannen als etniciteit ‘Armeniër’ in hun paspoorten staan. Er zijn geen etnisch Armeense mannen jonger dan 60 jaar in Azerbeidzjan. De etnisch Armeense bevolkingsgroep in Azerbeidzjan bestaat derhalve voor het grootste deel uit etnisch Armeense vrouwen in een gemengd huwelijk met een etnisch Azerische man, en kinderen uit dergelijke huwelijken. (…)
In het ambtsbericht staat verder dat etnisch Armeniërs tegen intimidatie of achterstelling bescherming kunnen verkrijgen van de autoriteiten of mensenrechtenorganisaties. In het licht van de passage dat in Azerbeidzjan geen etnisch Armeense mannen onder de 60 jaar wonen, kan het niet anders dan dat die bescherming ziet op etnisch Armeense vrouwen en kinderen uit gemengde huwelijken.
35. Zoals reeds overwogen, heeft verweerder voor Azerbeidzjan landgebonden beleid opgesteld. Daarbij heeft verweerder de inhoud van het algemeen ambtsbericht betrokken. In het beleid is tot uitdrukking gebracht dat etnisch Armeniërs die Azerbeidzjan tussen 1988 en 1992 hebben verlaten een bijzondere positie hebben. Volgens verweerder gaat het om een groep mensen die niet geïntegreerd is in de gemeenschap. Zij komen onder voorwaarden in aanmerking voor een verblijfsvergunning op de b-grond van artikel 29 van de Vw 2000 . De rechtbank begrijpt dit beleid aldus dat verweerder erkent dat voor die etnisch Armeniërs uit Azerbeidzjan een toekomstig risico op schending van artikel 3 van het EVRM bestaat. Verweerder brengt deze groep mensen en de situatie waarin zij bevinden in het beleid zelf immers onder bij een vergunning op de b-grond.
36. Als de rechtbank daarbij in ogenschouw neemt hetgeen eiser in januari 1990 tijdens het etnisch conflict is overkomen, alsmede de omstandigheid dat in Azerbeidzjan in het geheel geen mannen jonger dan 60 jaar zijn, is het standpunt van verweerder dat eiser niet heeft onderbouwd dat er daadwerkelijk concrete redenen zijn, gelegen in zijn persoonlijke feiten en omstandigheden, die duiden op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM , zonder nadere motivering niet goed te begrijpen. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat verweerder in het bestreden besluit onvoldoende deugdelijk heeft gemotiveerd waarom een reëel risico op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM niet aannemelijk is. Derhalve zijn de beroepen gegrond wegens schending van artikel 3:46 van de Awb .
37. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking meer.
38. Verweerder zal nieuwe besluiten moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. Er bestaat aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De beslissing
De rechtbank
verklaart de beroepen gegrond;
vernietigt de besluiten van 24 januari 2007;
draagt verweerder op nieuwe besluiten te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers ten bedrage van € 644, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als de rechtspersoon die dit bedrag dient te betalen aan eisers.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W.M. van Hoof en in het openbaar uitgesproken op 16 januari 2008 in tegenwoordigheid van mr. W.R.H. Lutjes als griffier.
de griffier
de rechter?