Uitspraak
Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 ( Vw 2000)
reg. nrs.: AWB 06/1060 en AWB 06/1062
V-nrs.: 010.501.6013 en 010.501.6012
inzake: [eiser], geboren op [geboorte datum] 1956, eiser, en
[eiseres], geboren op [geboorte datum] 1960, eiseres,
beiden burger van de Democratische Republiek Congo (voorheen Zaïre), wonende te Winschoten, eisers,
gemachtigde: mr. K.E. Geertsema, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. Chr. Vink, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) van het Ministerie van Justitie.
I. PROCESVERLOOP
1. Eisers hebben op 11 juli 2002 of op 26 januari 2004 een verblijfsvergunning op grond van het driejarenbeleid aangevraagd. Voor het verdere procesverloop verwijst de rechtbank naar haar uitspraak van 28 november 2005 onder nummer AWB 05/24745 en 05/24746. Bij die uitspraak zijn de beroepen gegrond verklaard, de bestreden besluiten vernietigd en is bepaald dat verweerder binnen vier weken na verzending van de uitspraak nieuwe besluiten neemt met inachtneming van de uitspraak.
2. Bij beroepschrift van 28 december 2005 hebben eiseres beroep ingesteld bij de rechtbank tegen de weigering om te beslissen op het bezwaarschrift van 9 juni 2004. Hierbij is verzocht om het opleggen van een dwangsom. Bij afzonderlijke besluiten van 5 januari 2006 heeft verweerder het bezwaar van 9 juni 2004 ongegrond verklaard. Bij brief van 10 januari 2006 hebben eisers de rechtbank meegedeeld dat de aanhangige beroepen op grond van artikel 6:20, vierde lid, van de Awb worden geacht gericht te zijn tegen die beschikkingen. De gronden van de beroepen zijn ingediend bij brief van 10 januari 2006 en aangevuld bij brief van 18 januari 2006. Op 20 februari 2006 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 2 juni 2006 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van de beroepen. Eisers hebben hun standpunt nog nader onderbouwd bij brief van 8 september 2006.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 september 2006. Eisers zijn aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig G. Keyzer als tolk in de Franse taal.
4. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
II. FEITEN
In dit geding gaat de rechtbank uit van de volgende feiten.
1. Eisers hebben op 6 april 1994 asiel gevraagd. Bij uitspraak van 6 maart 1998 (AWB 96/13368 VRWET) is het beroep tegen de afwijzende beslissing ongegrond verklaard.
2. Op 19 juni 1995 en 5 juli 1996 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken individuele ambtsberichten uitgebracht ter zake de asielaanvraag van eisers.
3. Op 12 december 1997 hebben eisers verzocht om verlening van een vergunning tot verblijf op grond van het driejarenbeleid. Deze aanvragen zijn niet ingewilligd. Bij uitspraak van 6 juni 2002 (AWB 00/74167 OVERIO) is het beroep hiertegen ongegrond verklaard.
4. Op 23 april 1997 is aan eisers uitstel van vertrek (uvv) verleend. Bij besluit van 12 april 2002 is het aan eisers verleende uvv opgeheven. Verweerder heeft dit besluit in bezwaar gehandhaafd. Het hiertegen gerichte beroep is ongegrond verklaard. Deze procedure is geëindigd door ongegrondverklaring van het hoger beroep bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 20 juli 2005.
5. Bij brief van 29 april 2003 heeft de gemachtigde van eisers verweerder verzocht om, gezien de bijzondere individuele omstandigheden en de schrijnende situatie waarin eisers verkeren, gebruik te maken van zijn discretionaire bevoegdheid om aan eisers op grond van bijzondere en individuele schrijnende omstandigheden verblijf toe te staan. Bij brief van 19 november 2003 heeft verweerder hierop gereageerd. Tegen deze brief hebben eisers op 17 december 2003 bezwaar gemaakt.
III. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit, in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden, in rechte stand kan houden.
2. Verweerder heeft zich in de thans bestreden besluiten op het standpunt gesteld dat eisers niet in aanmerking komen voor de gevraagde verblijfsvergunning omdat reeds bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch van 6 maart 1998 is bepaald dat eisers aan het driejarenbeleid geen vergunning tot verblijf kunnen ontlenen. Bij besluit van 19 oktober 1998 is naar aanleiding van de aanvraag van 12 december 1997 nogmaals getoetst aan het driejarenbeleid. Bij besluit van 3 november 2000 is het bezwaarschrift ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 6 juni 2002 heeft deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, overwogen dat eisers geen drie jaar relevant tijdsverloop binnen de asielprocedure hebben opgebouwd. Derhalve is het besluit van 9 november 2000 in rechte onaantastbaar geworden.
3. Eisers hebben - zakelijk weergegeven - de volgende beroepsgronden tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Eisers handhaven het verzoek om oplegging van een dwangsom. De besluiten op bezwaar zijn een week te laat genomen.
Verweerder heeft ten onrechte op grond van artikel 7:3 aanhef en onder b, van de Awb afgezien van het horen van eisers.
Het bestreden besluit is in strijd met het Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire (TBV) 2002/59. In de eerdere beslissingen ten aanzien van het driejarenbeleid werd aan eisers de contra-indicatie “verstrekken van onjuiste gegevens” tegengeworpen. Eisers hebben een beroep gedaan op de rapporten van ISHR-SIDH van 31 juli 2002 op grond waarvan is vastgesteld dat eisers indertijd geen onjuiste gegevens hebben verstrekt. Deze rapporten dienen te worden aangemerkt als nova. Ten onrechte gaat verweerder in het bestreden besluit niet in op de stelling dat eisers al op 11 juli 2002 een beroep hebben gedaan op het driejarenbeleid.
4. In het verweerschrift van 2 juni 2006 heeft verweerder zich nog op het standpunt gesteld dat asielgerelateerde aspecten buiten het bestek van de onderhavige procedure vallen. Voorts kan het verzoek van eisers om oplegging van een dwangsom niet slagen. Bij uitspraak van 28 november 2005 heeft de rechtbank alleen een beslistermijn opgelegd en niet tevens een dwangsom.
5. Ingevolge artikel 13 van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd indien met de aanwezigheid van de vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel indien internationale verplichtingen of klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
6. Ingevolge artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 is Onze Minister bevoegd ambtshalve een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd te verlenen. Op grond van het tweede lid van dit artikel wordt een verblijfsvergunning als hier bedoeld verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de beperkingen en voorschriften.
7. Artikel 3.4, eerste lid, aanhef en onder x, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000, zoals dat gold voor de wijziging van het Vb 2000 van 10 september 2003, bepaalde dat de in artikel 14, tweede lid, van de Wet bedoelde beperkingen verband houden met het feit dat na drie jaren niet onherroepelijk is beslist op een asielaanvraag. Op grond van het voorheen geldende artikel 3.6, aanhef en onder b, van het Vb 2000 kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 , ambtshalve worden verleend onder een beperking verband houdend met het feit dat na drie jaren niet onherroepelijk is beslist op een asielaanvraag.
8. Ingevolge artikel 26, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een verblijfvergunning regulier verleend met ingang van de dag waarop de vreemdeling heeft aangetoond dat hij aan alle voorwaarden voor verlening voldoet, maar niet eerder dan met ingang van de dag van de aanvraag.
Ingevolge artikel 3.103 van het Vb 2000 wordt de aanvraag getoetst aan het recht dat gold op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen, tenzij uit de Wet anders voortvloeit of het recht dat geldt op het tijdstip waarop de beschikking wordt gegeven, voor de vreemdeling gunstiger is.
9. De rechtbank begrijpt de aanvraag van eisers aldus dat zij hebben beoogd verweerder te verzoeken conform TBV 2002/59 ambtshalve te toetsen of zij in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning regulier als bedoeld in het voorheen geldende artikel 3.4, eerste lid, aanhef en onder x, van het Vb 2000 .
10. De rechtbank stelt vast dat verweerder de onderhavige aanvraag heeft afgewezen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluiten zoals hiervoor weergegeven onder III.2. De onderhavige aanvraag moet naar het oordeel van de rechtbank worden aangemerkt als een herhaalde aanvraag in de zin van artikel 4:6 van de Awb . Ingevolge voornoemd artikel is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke beoordeling rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop het berust. De rechtbank dient één en ander ambtshalve te onderzoeken.
11. De rechtbank stelt vast dat verweerder de aanvraag van eisers van 12 december 1997 om een vergunning tot verblijf met als doel “klemmende redenen van humanitaire aard zonder beperkingen op grond van het driejarenbeleid” bij besluit van 19 oktober 1998 heeft afgewezen onder meer wegens het ontbreken van een geldig nationaal paspoort.
12. Eisers hebben op 26 januari 2004 een geldig paspoort van de Democratische Republiek Congo overgelegd. Hiermee is weliswaar sprake van een nieuw feit, maar het is niet relevant, omdat het niet kan leiden tot verlening van een verblijfsvergunning regulier op grond van tijdsverloop in de asielprocedure. Hiertoe wordt als volgt overwogen.
13. Met ingang van 1 januari 2003 is het driejarenbeleid afgeschaft. Het novum deed zich voor daarna. Nu eisers niet hebben aangetoond vóór 1 januari 2003 te voldoen aan het paspoortvereiste, één van de voorwaarden voor het verlenen van de gevraagde verblijfsvergunning, kon aan hen in de periode dat het beleid van toepassing was, geen verblijfsvergunning worden verleend in verband met bepaalde in artikel 26, eerste lid, van de Vw 2000 . Zij zijn pas aan de voorwaarden van het beleid gaan voldoen na afschaffing daarvan. De overgangsrechtelijke regel, neergelegd in artikel 3.103 van het Vb 2000 strekt er toe een be ëindigde rechtstoestand van toepassing te laten op een feitencomplex dat voor die beëindiging bestond. Die regel strekt er niet toe een beëindigde rechtstoestand van toepassing te verklaren op een feitencomplex dat eerst na die beëindiging ontstond, ook niet indien, zoals hier, een deel van dat feitencomplex al voor die beëindiging bestond. Derhalve kan het feit dat nu wel voldaan wordt aan het paspoortvereiste niet leiden tot een verlening van een vergunning op grond van het driejarenbeleid.
14. Eisers stellen in het bezwaarschrift van 10 mei 2002 tegen het opheffen van het uvv reeds een beroep op ambtshalve toetsing aan het driejarenbeleid te hebben gedaan. Voor zover eisers stellen dat het uvv dient te worden aangemerkt als novum overweegt de rechtbank als volgt.
15. Zoals verweerder in het besluit van 1 november 2002 op het bezwaar van 10 mei 2002 tegen het opheffen van het uvv heeft overwogen kan in de periode waarin uitstel van vertrek is verleend enkel relevant tijdsverloop wordt opgebouwd indien de vreemdeling nog geen onherroepelijke beslissing op zijn aanvraag heeft ontvangen. Nu op 6 maart 1998 een onherroepelijke uitspraak op de oorspronkelijke asielaanvraag is gedaan is op dat moment de opbouw van relevant tijdsverloop vanwege het verleende uitstel van vertrek gestuit. Gelet hierop kan het verleende uitstel van vertrek geen novum opleveren zoals bedoeld in artikel 4:6 van de Awb .
16. Ten aanzien van de stelling van eisers dat de ISHR-SIDH rapporten dienen te worden aangemerkt als nova overweegt de rechtbank als volgt. Nu eisers eerst in beroep deze rapporten hebben overgelegd is niet voldaan aan het in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb bepaalde dat de aanvrager is gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden bij de aanvraag te vermelden. De rechtbank zal dan ook aan deze stelling voorbijgaan.
17. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder de aanvragen onder verwijzing naar de eerdere afwijzende besluiten heeft kunnen afwijzen.
18. Ten aanzien van het beroep van eisers op schending van de hoorplicht, is de rechtbank van oordeel dat, gelet op het vorenstaande, verweerder op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen van eisers heeft kunnen afzien, aangezien uit het bezwaarschrift reeds aanstonds bleek dat de bezwaren ongegrond waren en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk was over die conclusie.
19. De conclusie is dan ook dat het bestreden besluit de rechterlijke toets kan doorstaan.
20. Op grond van het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
21. Nu het beroep niet gegrond wordt verklaard, kan een vordering tot oplegging van een dwangsom niet worden toegewezen.
22. Van omstandigheden op grond waarvan verweerder het griffierecht zou moeten vergoeden dan wel een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
IV. BESLISSING
De rechtbank
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 8 januari 2007 door mr. O.L.H.W.I. Korte, voorzitter, in tegenwoordigheid van M.E. Sjouke, griffier, en bekend gemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
De griffier De voorzitter
Afschrift verzonden op:
Conc.: MSj
Coll: ST
D: B
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6: 6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.