Uitspraak
Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
op grond van artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 94 en artikel 106 van de Vreemdelingenwet 2000 ( Vw 2000)
reg. nr.: AWB 06/62064
V-nr.: [nummer]
inzake: [eiser], geboren op [geboorte datum] 1960 dan wel [geboorte datum] 1958, van Tunesische nationaliteit,
alias [naam], geboren op [geboorte datum] 1960, van Libische nationaliteit, verblijvende in het Uitzetcentrum Zestienhoven te Rotterdam, eiser,
gemachtigde: mr. H.H.R. Bruggeman, advocaat te Lisse,
tegen: de Minister van Justitie, voorheen de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. A.H. Kras, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Op 12 december 2006 is eiser op grond van artikel 59, tweede lid, van de Vw 2000 in bewaring gesteld.
2. Bij beroepschrift van 20 december 2006 heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel. Het beroep strekt tevens tot een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
3. Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 3 januari 2007. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig de heer K.R. Al-Tamimi als tolk in de Arabische taal.
4. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
II. OVERWEGINGEN
1. Eiser heeft allereerst te kennen gegeven dat hij geen beroepsgronden aandraagt tegen de vreemdelingenrechtelijke staandehouding en ophouding.
Eiser heeft geklaagd dat hij na de inbewaringstelling niet onverwijld is gehoord, hetgeen wel door de regelgeving wordt vereist. Verweerder heeft gewacht op de advocaat, maar verweerder had moeten begrijpen dat op een gegeven moment het belang van eiser om zo snel mogelijk te worden gehoord na de inbewaringstelling gaat prevaleren boven het belang van eiser om, conform zijn wens, te worden gehoord met zijn advocaat erbij.
Voorts heeft eiser betoogd dat nog niet bekend is wanneer eiser zal worden uitgezet en er nog geen laissez-passer (LP) voorhanden is. Gelet op het ontbreken van een LP en de vluchtdatum is verweerder te vroeg overgegaan tot inbewaringstelling van eiser op grond van artikel 59, tweede lid, van de Vw 2000 .
Ten slotte is er in eisers visie geen zicht op uitzetting omdat eiser onder de moties Bos c.s. van 30 november 2006 en Dijsselbloem c.s. van 12 december 2006 en het naar aanleiding van de moties genomen kabinetsbesluit van 13 december 2006 valt. Eiser heeft voor 1 april 2001 asiel aangevraagd, hij bevindt zich in de laatste fase van het project Terugkeer en er zijn humanitaire bezwaren.
2. Verweerder heeft zich op het volgende standpunt gesteld. Gelet op artikel 5.2 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) en paragraaf A5/5.3.4.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) is rechtmatig gehandeld met betrekking tot het horen ter zake van de inbewaringstelling. Voorts wordt een LP afgegeven zodra de datum van de vlucht naar Tunesië bekend is en dat is nu nog niet het geval. Eiser valt ten slotte niet onder de motie Bos, omdat er van apert bedrog sprake is, nu eiser willens en wetens jarenlang valse identiteitsgegevens heeft verstrekt en zijn asielrelaas gelogen was. Bovendien zou eiser al eerder zijn uitgezet indien hij de waarheid omtrent zijn identiteit zou hebben verteld.
3.1 Artikel 5.2 van het Vb 2000 luidt - voor zover van belang - als volgt:
1. Voordat de vreemdeling op grond van artikel 59 van de Vw 2000 in bewaring wordt gesteld, wordt hij gehoord.
2. Het eerste lid is niet van toepassing indien:
a. de vreemdeling reeds op een andere grond in bewaring gesteld is, of
b. het voorafgaande gehoor van de vreemdeling niet kan worden afgewacht.
3. Slechts in het geval bedoeld in het tweede lid, onder b, wordt de vreemdeling zo spoedig mogelijk na de tenuitvoerlegging van de bewaring gehoord.
3.2 Paragraaf A5/5.3.4.1 van de Vc 2000 luidt - voor zover van belang - als volgt:
“Het uitgangspunt is dat een vreemdeling, voordat hij in bewaring gesteld wordt, gehoord wordt. Het kan voorkomen dat het gehoor na de inbewaringstelling plaatsvindt. Dit geval kan zich bijvoorbeeld voordoen als de vreemdeling aansluitend aan een ontslag uit strafrechtelijke detentie in bewaring gesteld is en vervolgens voor het gehoor overgebracht wordt naar een politiebureau. Een gehoor na de inbewaringstelling kan zich ook voordoen als de advocaat niet tijdig op verzoek van de vreemdeling bij het gehoor aanwezig kan zijn.
Is het bevel gegeven zonder dat de vreemdeling kon worden gehoord, dan heeft het gehoor zo spoedig mogelijk na de tenuitvoerlegging van de maatregel plaats. Wat in dit verband ‘zo spoedig als mogelijk’ is zal afhangen van de feiten of omstandigheden van het individuele geval.
Uit de vreemdelingenadministratie dient duidelijk te blijken om welke reden(en) het gehoor na de inbewaringstelling plaatsgevonden heeft.”
4.1 De rechtbank stelt op grond van de gedingstukken vast dat de ophouding van eiser is aangevangen om 11.25 uur. Verweerder heeft om 13.42 uur bij de piketcentrale gemeld dat eiser vreemdelingenrechtelijk is opgehouden. Voorts heeft verweerder om 14.08 uur gebeld met de advocaat waarvan eiser zelf de naam had opgegeven. In dat contact is door het advocatenkantoor aan verweerder meegedeeld dat eisers zaak niet in behandeling was bij dit kantoor. Om 14.45 uur, toen eiser nog werd opgehouden, heeft verweerder naar aanleiding van de piketmelding contact gehad met mr. Bos. Mr. Bos heeft toen meegedeeld dat hij net was ingelicht door de piketcentrale, dat hij de zaak aanneemt, maar dat hij eiser niet zou kunnen bijstaan tijdens het gehoor voor de inbewaringstelling, omdat hij om 15.00 uur al een afspraak had staan, en dat hij eiser echter later op de avond zou bezoeken. Om 16.18 uur heeft eiser te kennen gegeven dat hij niet zonder gemachtigde gehoord wilde worden, waarna verweerder mr. Bos om 16.19 uur telefonisch op de hoogte heeft gebracht dat eiser in bewaring gesteld zou worden. De inbewaringstelling heeft om 16.20 uur plaatsgevonden. Om 16.35 uur heeft wederom telefonisch contact met mr. Bos plaatsgevonden. Mr. Bos heeft toen aangegeven dat hij zou proberen om 18.30 uur aanwezig te zijn teneinde eiser tijdens het gehoor bij te staan. Om 19.34 uur is eiser in de aanwezigheid van mr. Bos gehoord.
4.2 Naar dezerzijds oordeel heeft verweerder op grond van de omstandigheden, dat de maximale termijn voor ophouding ten einde liep, dat eiser er op stond om in de aanwezigheid van een gemachtigde te worden gehoord en dat de gemachtigde had meegedeeld dat het voor hem onmogelijk was om eiser bij te staan vóór het einde van de termijn van ophouding, maar dat hij wel ’s avonds zou kunnen komen, kunnen besluiten dat het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling niet kon worden afgewacht. Verweerder heeft derhalve geen onjuiste toepassing gegeven aan artikel 5.2, tweede lid, aanhef en onder b, van het Vb 2000 .
4.3 Vervolgens dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of eiser ingevolge het gestelde in artikel 5.2, derde lid, van het Vb 2000 , zo spoedig mogelijk na de inbewaringstelling is gehoord. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend. Tussen de inbewaringstelling, die om 16.20 plaatsvond, en het gehoor, dat om 19.34 plaatsvond, is in dit geval drie uur en veertien minuten verstreken. De rechtbank acht deze termijn, bezien in het licht van de omstandigheden van het geval, te weten dat eiser meermaals te kennen had gegeven dat hij per se in aanwezigheid van zijn gemachtigde gehoord wilde worden en dat de gemachtigde had meegedeeld pas ’s avonds beschikbaar te zijn, niet zodanig lang dat niet meer gesproken zou kunnen worden van een zo spoedig mogelijk na de inbewaringstelling horen.
4.4 Bij haar oordeelsvorming ten aanzien van deze beroepsgrond heeft de rechtbank in aanmerking genomen hetgeen de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft geoordeeld in de uitspraken van 11 maart 2004 (JV 2004/196) en 2 augustus 2004 (LJN: AQ 6970) inzake het zo spoedig mogelijk horen na inbewaringstelling.
5.1 Ingevolge artikel 59, tweede lid, van de Vw 2000 wordt het belang van de openbare orde geacht de bewaring van de vreemdeling te vorderen indien de voor de terugkeer van de vreemdeling noodzakelijke bescheiden voorhanden zijn, dan wel binnen korte termijn voorhanden zullen zijn, tenzij de vreemdeling rechtmatig verblijf heeft gehad op grond van artikel 8, aanhef en onder a tot en met e, en l, van de Vw 2000.
5.2 Niet betwist is dat de Tunesische autoriteiten een LP hebben toegezegd. De rechtbank maakt uit de gedingstukken op dat dit is geschied alvorens eiser in bewaring is gesteld. Verweerder heeft onbestreden naar voren gebracht dat daadwerkelijke afgifte van de LP plaats zal vinden nadat een vluchtdatum bekend is geworden en dat verweerder doende is een vlucht te regelen. Op basis van de toezegging van de Tunesische autoriteiten heeft verweerder kunnen menen dat de voor terugkeer van eiser noodzakelijke bescheiden binnen korte termijn voorhanden zullen zijn en dat eiser op grond van artikel 59, tweede lid, van de Vw 2000 in bewaring gesteld kon worden.
6.1 Ten aanzien van eisers beroepsgrond dat zicht op uitzetting ontbreekt overweegt de rechtbank het volgende.
De motie van het kamerlid Bos c.s. (TK 2006-2007, kamerstuk 19 637, nummer 1106) vermeldt:
“Spreekt als haar mening uit, dat er op zo kort mogelijke termijn een pardonregeling moet komen voor alle asielzoekers, behoudens oorlogsmisdadigers en veroordeelden wegens ernstige delicten, die hun eerste aanvraag voor 1 april 2001 indienden en Nederland niet hebben verlaten;
verzoekt de regering om in afwachting van de definitieve behandeling van deze pardonregeling door de nieuwe Tweede Kamer, ten aanzien van deze groep geen onomkeerbare beslissingen en stappen te nemen (...)”.
Bij schrijven van 7 december 2006 (TK 2006-2007, kamerstuk 19 637, nummer 1110) heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie de Kamer geïnformeerd dat tijdelijk, in afwachting van het debat met de Kamer, een “pas op de plaats” wordt gemaakt waar het gaat om de effectuering van de daadwerkelijke uitzetting van vreemdelingen in het project Terugkeer.
De “pas op de plaats” betreft niet de vreemdelingen in het project Terugkeer die ongewenst zijn verklaard, waarbij openbare orde aspecten spelen of op wie artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is.
Op 12 december 2006 is de motie Dijsselbloem c.s. ingediend (TK 2006-2007, kamerstuk 19 637, nummer 1111). Deze vermeldt het volgende:
“overwegende, dat de regering op verzoek van de Kamer een pas op de plaats heeft gemaakt waar het gaat om de effectuering van de daadwerkelijke uitzetting van vreemdelingen in het project Terugkeer, met uitzondering van diegenen die ongewenst zijn verklaard, waarbij openbare orde-aspecten spelen of op wie artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is;
verzoekt de regering deze pas op de plaats in het uitzettingenbeleid te verlengen in afwachting van de afronding van de formatiebesprekingen, (...).
Bij brief van 13 december 2006 (TK 2006-2007, kamerstuk 19 637, nummer 1114) heeft de Minister President de Kamer in kennis gesteld van de beslissing van het kabinet om, zonder daarmee te anticiperen op toekomstige regelingen, ten aanzien van de groep ex-asielzoekers die in de laatste fase van behandeling zijn bij het project Terugkeer, gedurende de demissionaire periode gedwongen uitstroom uit het project niet te effectueren wanneer dat op humanitaire bezwaren stuit, in het bijzonder bij gezinnen met kinderen. De uitzettingen van deze groep worden per direct opgeschort.
6.2 Tussen partijen is niet in geschil - en op grond van de gedingstukken is ook vast komen te staan - dat eiser een ex-asielzoeker is die zich in de laatste fase van het project Terugkeer bevindt.
6.3 Verweerder meent dat eiser niet onder genoemde moties en de ter uitvoering daarvan genomen beslissing van het kabinet valt omdat eiser heeft gelogen in zijn asielprocedure over (onder meer) zijn identiteit en nationaliteit. Dit bedrog van eisers zijde maakt dat van humanitaire bezwaren geen sprake kan zijn. Het kan eenvoudigweg niet zo zijn, aldus verweerder, dat eiser onder een tot stand te brengen pardonregeling verblijf hier te lande wordt toegestaan.
Eisers gemachtigde heeft naar voren gebracht dat een pardonregeling nog tot stand moet worden gebracht. Het strekt op dit moment te ver om te zeggen dat eiser daar niet onder zal kunnen vallen, nu de criteria nog niet bekend zijn. Eiser geeft toe dat hij heeft gelogen over zijn identiteit en nationaliteit in de door hem doorlopen asielprocedure. Hij is echter niet veroordeeld of ongewenst verklaard. De leugens werden ingegeven, of in ieder geval mede ingegeven, door angst om terug te worden gestuurd naar Tunesië. Eiser heeft enorm veel spijt van zijn leugens. Eiser is hier te lande gewend geraakt en wil hier heel graag blijven. Hij is bang om terug te keren naar Tunesië.
6.4 De rechtbank stelt vast dat de moties naar aanleiding waarvan het kabinetsbesluit van 13 december 2006 tot stand is gekomen een aantal uit te sluiten categorieën noemen. De motie Bos noemt oorlogsmisdadigers en veroordeelden wegens ernstige delicten, de motie Dijsselbloem noemt ongewenstverklaarde personen, personen ten aanzien van wie er openbare orde-aspecten spelen en personen op wie artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is.
6.5 De rechtbank stelt vervolgens vast dat in het kabinetsbesluit een nadere inperking wordt gegeven van de categorie van personen ten aanzien van wie “pas op de plaats” dient te worden gemaakt wat betreft uitzettingen ten opzichte van de categorie van personen omschreven in de motie Bos en de motie Dijsselbloem. De groep wordt in het besluit ingeperkt tot personen in de laatste fase (cursivering rechtbank) van het project Terugkeer, ten aanzien van wie gedwongen uitstroom uit het project op humanitaire bezwaren stuit. Anders dan in de moties worden in het kabinetsbesluit geen groepen genoemd die uitgezonderd worden van de “pas op de plaats”. Het kabinet heeft in genoemd besluit evenwel ook geen afstand genomen van de in de moties genoemde uitgezonderde categorieën.
Nu met het besluit beoogd is uitvoering te geven aan genoemde moties leest de rechtbank het besluit aldus dat het kabinet zich heeft willen aansluiten bij de in de moties genoemde uitgezonderde categorieën en dat het kabinetsbesluit om personen behorend tot de nader ingeperkte groep niet uit te zetten, niet geldt voor de in de moties genoemde uitgezonderde groepen.
6.6 Eiser is niet ongewenst verklaard, is geen 1F-er en is niet veroordeeld wegens delicten. Thans staat slechts vast dat eiser heeft gelogen betreffende zijn identiteit, nationaliteit en relaas. Personen die hebben gelogen in hun asielprocedure worden niet als categorie genoemd in (één van) de moties, noch in het kabinetsbesluit van 13 december 2006.
6.7 In het kabinetsbesluit wordt een voorbeeld gegeven van wat met name onder “humanitaire bezwaren” kan worden begrepen, maar wordt niet nader omschreven wat onder “humanitaire bezwaren” moet worden verstaan. Ook wordt niet aangegeven wat hier per se niet onder kan worden verstaan. Dit in aanmerking genomen ziet de rechtbank vooralsnog niet in dat de redenen als door eiser aangedragen niet zouden kunnen worden geschaard onder humanitaire bezwaren.
6.8 De rechtbank komt op grond van het overwogene in 6.1 tot en met 6.7 tot de slotsom dat eiser onder de toezegging als neergelegd in het kabinetsbesluit valt. Derhalve is er geen zicht op uitzetting. De rechtbank hecht eraan op te merken, mede naar aanleiding van verweerders betoog ter zitting, dat met dit oordeel nog geenszins gezegd is dat eiser ook onder een - nog uit te werken - pardonregeling zal vallen. Die regeling zal nog worden vastgesteld en op dit moment kan de vraag, of eiser wel of niet onder de nog te maken regeling zal vallen, niet worden beantwoord. Waar het thans alleen om draait is dat eiser het nader uitwerken van die regeling, nu hij onder de toezegging van het kabinet valt, af mag wachten.
7. Gelet op het voorgaande zal het beroep gegrond worden verklaard en de opheffing van de maatregel worden bevolen. Tevens ziet de rechtbank aanleiding om vanaf 26 december 2006 schadevergoeding toe te kennen als bedoeld in artikel 106 van de Vw 2000 , gelet op de omstandigheid dat verweerder na het kabinetsbesluit van 13 december 2006 enige tijd gegund diende te worden teneinde te bezien of eiser onder de in het kabinetsbesluit gedane toezegging zou vallen. De schadevergoeding bedraagt
€ 70,-- per dag dat eiser in het Huis van Bewaring ten onrechte aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest, derhalve in totaal € 630,--.
8. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
III. BESLISSING
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt dat de bewaring ingaande 4 januari 2007 wordt opgeheven;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van de schade, groot € 630,-- (zegge: zeshonderd en dertig euro), te betalen aan eiser;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag groot € 644,-- (zegge: zeshonderd en vierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier van deze rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan op 4 januari 2007 door mr. H.J.M. Baldinger, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. Y.M.E. Jurgens, griffier, en bekend gemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.