Uitspraak
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 05/4344
Uitspraakdatum: 3 februari 2006
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[X], wonende te [Z], eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst [te P], verweerder.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van verweerder van 20 mei 2005 op het bezwaar van eiser tegen de aan eiser voor het jaar 2002 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van
€ 46.288, alsmede tegen de daarbij opgelegde verzuimboete ad € 340.
Zitting:
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 januari 2006.
Eiser is daar in persoon verschenen. Namens verweerder is verschenen mevrouw [A].
1. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de belastingaanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 43.066 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiser betaalde griffierecht van € 37 vergoedt.
2. Gronden
2.1. Eiser is geboren op [datum] 1952. Over het jaar 2002 heeft eiser geen aangifte voor de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen gedaan. Na eiser hiertoe te hebben aangemaand, heeft verweerder de aanslag voor het onderhavige jaar ambtshalve vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 46.288. Daarbij heeft verweerder op grond van artikel 67a, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr) een verzuimboete van € 340 opgelegd. Naar aanleiding hiervan heeft eiser bij brief van 22 januari 2005, ingekomen bij verweerder op 25 januari 2005, aan verweerder meegedeeld dat hij op 20 januari 2005 de aangifte voor het onderhavige jaar heeft ingediend. Verweerder heeft deze brief, tezamen met de aangifte, aangemerkt als een bezwaarschrift, gericht tegen de ambtshalve vastgestelde aanslag.
2.2. In de aangifte heeft eiser het door hem in verband met een door zijn werkgever ter beschikking gestelde auto genoten voordeel gesteld op € 1.996. Voorts heeft eiser een bedrag ad € 1.069 in aftrek gebracht als door hem betaalde lijfrentepremie. Ten slotte heeft eiser een bedrag van € 532 aan giften in aftrek gebracht. In de uitspraak op bezwaar heeft verweerder van de in de aangifte vermelde lijfrentepremie een gedeelte, groot € 717, in aftrek toegestaan. De verzuimboete is gehandhaafd.
2.3. In geschil is thans uitsluitend nog de vraag op welk bedrag het door eiser genoten voordeel in verband met de door zijn werkgever ter beschikking gestelde auto dient te worden gesteld en voorts of terecht en tot het juiste bedrag een verzuimboete is opgelegd.
2.4. Eiser stelt zich op het standpunt dat zijn werkgever hem in het onderhavige jaar een auto van het merk Opel Corsa met een cataloguswaarde van € 9.980 ter beschikking heeft gesteld en dat het in verband hiermee door hem genoten voordeel € 1.996 bedraagt, zijnde 20 % van de cataloguswaarde. Met betrekking tot de opgelegde verzuimboete neemt eiser het standpunt in dat deze gematigd dient te worden in verband met zijn privé-situatie. Een echtscheiding en een ernstig ziek kind, en de neerslag die dit heeft gehad op eisers psychische gesteldheid, hebben ertoe geleid dat eiser zijn aangifte voor het onderhavige jaar niet tijdig heeft ingediend.
2.5. Verweerder heeft zich primair op het standpunt gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard nu niet is voldaan aan het vereiste dat het beroepschrift de gronden van het beroep moet bevatten. Subsidiair neemt verweerder het standpunt in dat het beroep ongegrond is. Daartoe voert verweerder aan dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de in het onderhavige jaar ter beschikking gestelde auto een Opel Corsa was en evenmin dat de bijtelling beperkt dient te blijven tot 20 % van de cataloguswaarde. In dit verband stelt verweerder nog dat op eiser ingevolge artikel 25, zesde lid, van de Awr een verzwaarde bewijslast rust, waaraan eiser niet heeft voldaan. Naar de opvatting van verweerder bedraagt het door eiser genoten voordeel in verband met de aan hem ter beschikking gestelde auto € 5.000, zijnde 25 % van een cataloguswaarde van € 20.000.
2.6. De rechtbank vat het beroepschrift op als te strekken tot vermindering van de aanslag overeenkomstig de bij het bezwaar ingediende aangifte. Derhalve is het beroep naar de eis der wet gemotiveerd en faalt het primaire standpunt van verweerder.
2.7. Ingevolge artikel 25, zesde lid, van de Awr wordt, indien het bezwaar is gericht tegen een aanslag met betrekking tot welke de vereiste aangifte niet, dan wel niet binnen de gestelde termijn is gedaan, bij de uitspraak op het bezwaarschrift de aanslag gehandhaafd, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de aanslag onjuist is. Nu eiser de vereiste aangifte niet binnen de gestelde termijn heeft gedaan, dient hij overtuigend aan te tonen dat de aanslag tot een te hoog bedrag is vastgesteld. De verzwaring van de bewijslast van eiser ontslaat verweerder evenwel niet van zijn plicht de schatting van het belastbare inkomen met feiten te onderbouwen, uit welke feiten moet blijken dat verweerders schatting redelijk is (Hoge Raad d.d. 28 maart 2003, nr. 38 039, VN 2003/19.6).
2.8. Op grond van artikel 3.145, eerste lid, tweede volzin, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet) wordt een auto geacht ook voor privé-doeleinden ter beschikking te zijn gesteld, tenzij blijkt dat de auto op jaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden wordt gebruikt. Eiser heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt, aan de hand van een rittenregistratie of anderszins, dat de ter beschikking gestelde auto niet of voor niet meer dan 500 kilometer per jaar voor privé-doeleinden wordt gebruikt, zodat het voordeel op jaarbasis dient te worden gesteld op ten minste 25 percent van de waarde van de auto. Hetgeen eiser op dit punt heeft gesteld en overgelegd, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. In artikel 3.145, zevende lid, van de Wet is bepaald dat de waarde van een personenauto gelijk is aan de catalogusprijs met inbegrip van de omzetbelasting en de belasting van personenauto's en motorrijwielen. Tegenover eisers stelling dat de hem in het onderhavige jaar, evenals in de voorgaande jaren, ter beschikking gestelde personenauto een Opel Corsa is, heeft verweerder niets aangevoerd waaruit zou kunnen blijken dat de werkgever eiser een andere en duurdere auto ter beschikking heeft gesteld. Derhalve mist verweerders schatting van het voordeel in verband met de ter beschikking gestelde auto van € 5.000, zijnde 25 % van de (theoretische) catalogusprijs van een auto van een onbekend merk en type, elke onderbouwing, weshalve de rechtbank eraan voorbij gaat. Het vorenoverwogene brengt de rechtbank tot het oordeel dat de bijtelling in verband met de ter beschikking gestelde auto in het onderhavige jaar dient te worden gesteld op € 2.495, zijnde 25 percent van € 9.980.
2.9. Ingevolge artikel 67a, eerste lid, van de Awr kan de Inspecteur een boete opleggen van ten hoogste € 1.134 indien de belastingplichtige de aangifte voor een belasting welke bij wege van aanslag wordt geheven niet, dan wel niet binnen de gestelde termijn heeft gedaan. Een verzuim wordt niet aanwezig geacht bij afwezigheid van alle schuld. Hoewel de rechtbank begrip heeft voor de persoonlijke problemen waarmee eiser ten tijde van het opleggen van de onderhavige aanslag werd geconfronteerd, heeft eiser met hetgeen hij, overigens onweersproken, dienaangaande heeft aangevoerd niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van afwezigheid van alle schuld. Nu het een tweede verzuim betreft, heeft verweerder de boete, met inachtneming van het in paragraaf 21 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 geformuleerde beleid, terecht vastgesteld op € 340. Ook overigens acht de rechtbank de boete passend en geboden.
2.10. Gelet op al het vorenstaande is het beroep gegrond en dient te worden beslist zoals hiervoor overwogen.
2.11. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling omdat niet is gesteld dat eiser kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen. Wel dient het door eiser betaalde griffierecht ad € 37 te worden vergoed.
Deze uitspraak is gedaan op 3 februari 2006 door mr. G.J. van Leijenhorst in tegenwoordigheid van mr. A.D. van Riel, griffier. De beslissing is dezelfde dag in het openbaar uitgesproken.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag; dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een schriftelijke verklaring van de wederpartij gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank;
2 - tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal de rechtbank deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt de indiener de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.