Uitspraak
Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
voorlopige voorziening
Uitspraak
artikel 8:70 en 8: 84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 ( Vw 2000)
reg. nr.: AWB 06/29951 en AWB 06/29952
V-nr: 120.801.5336
inzake: [eiser], geboren op [geboorte datum] 1968, van Egyptische nationaliteit, wonende te [woonplaats], eiser,
gemachtigde: mr. J.A. de Jonge, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. J.P. van den Bos, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. PROCESVERLOOP
1. Op 8 september 2005 heeft eiser een aanvraag ingediend om wijziging van de aan hem verleende verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 onder de beperking “verblijf bij partner [naam partner] in “voortgezet verblijf”. Bij besluit van 14 december 2005 heeft verweerder de verblijfsvergunning met de beperking “verblijf bij partner [naam partner]” ingetrokken met ingang van 3 augustus 2005 en heeft verweerder de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning met als doel “voortgezet verblijf” afgewezen.
Bij bezwaarschrift van 10 januari 2006 heeft eiser tegen dit besluit bezwaar gemaakt. De gronden van het bezwaar zijn ingediend bij brief van 16 februari 2006. Op 21 april 2006 is eiser gehoord door een ambtelijke commissie. Het bezwaar is bij besluit van 23 mei 2006 ongegrond verklaard. Een van de rechtsgevolgen van dit besluit is dat eiser na bekendmaking van de beschikking niet langer rechtmatig in Nederland verblijft en dat eiser Nederland uit eigen beweging binnen 28 dagen dient te verlaten. Bij verzoekschrift van 20 juni 2006 heeft eiser verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden. De gronden van het verzoek zijn ingediend bij brief van 20 juli 2006.
2. Tevens heeft eiser bij beroepschrift van 20 juni 2006 tegen het besluit van 23 mei 2006 beroep ingesteld bij de rechtbank. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 20 juli 2006. Op 10 augustus 2006 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 4 oktober 2006 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 november 2006. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
4. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
II. FEITEN
In dit geding gaat de rechtbank uit van de volgende feiten.
Op 10 april 2003 heeft eiser een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, met als doel “verblijf bij partner [naam partner]”. De gevraagde vergunning is verleend met ingang van laatstgenoemde datum. De geldigheidsduur van deze vergunning is laatstelijk verlengd tot 10 april 2009.
III. STANDPUNTEN PARTIJEN
1. Verweerder heeft de vergunning tot verblijf van eiser onder de beperking “verblijf bij partner [naam partner]” ingetrokken omdat de samenwoning tussen eiser en mevrouw [naam] op 3 augustus 2005 is beëindigd en eiser vanaf die datum eiser niet meer voldeed aan de beperking waaronder hem de verblijfsvergunning is verleend. De aanvraag voor een vergunning “voortgezet verblijf” is afgewezen omdat eiser de verblijfsvergunning onder de beperking “verblijf bij partner [naam partner]” korter dan drie jaar heeft gehad. Met betrekking tot de mogelijkheid om op grond van artikel 3.52 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) een verblijfsvergunning te verlenen met als doel “voortgezet verblijf”, heeft verweerder in het bestreden besluit overwogen dat van die mogelijkheid slechts gebruik wordt gemaakt indien van een vreemdeling wegens bijzondere individuele omstandigheden niet gevergd kan worden Nederland te verlaten. Hetgeen eiser hierover naar voren heeft gebracht, acht verweerder van onvoldoende gewicht om te kunnen spreken van (dusdanige) bijzondere individuele omstandigheden. Vaststaat immers dat de samenleving met [naam partner] is beëindigd. Eiser heeft aangevoerd dat zijn partner bang was om haar familie te vertellen dat zij een relatie had met een Egyptenaar. Evenwel is niet gebleken dat eiser of zijn partner ooit zijn bedreigd door de familie van zijn partner of dat zij ooit aangifte bij de politie hebben gedaan wegens bedreiging, mishandeling of iets dergelijks. Ook de stelling dat de samenwoning is beëindigd vanwege schuldeisers, is geen bijzondere individuele omstandigheid als hierboven genoemd.
Eiser heeft verder naar voren gebracht dat hij reeds 14 tot 15 jaar in Nederland verblijft, dat hij een eigen zaak heeft gehad en dat hij in Nederland zijn toekomst heeft opgebouwd. Verweerder ziet daarin geen reden om te concluderen dat eiser Nederland niet zou kunnen verlaten, want eiser heeft weliswaar lange tijd in Nederland verbleven, maar is pas sinds 10 april 2003 in het bezit geweest van een verblijfsvergunning. Aan de periode van illegaal verblijf in Nederland van voor april 2003 kan eiser geen rechten ontlenen.
2. Eiser heeft - zakelijk weergegeven - de volgende beroepsgronden tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Eiser heeft op [huwelijksdatum] 2002 een religieus huwelijk gesloten met de Koerdische [naam partner]. Zij staan sinds 3 augustus 2005 niet meer op één adres ingeschreven omdat de familie van zijn partner wil dat zij met een Koerdische man trouwt. Hun relatie is niet geëindigd. Hij heeft zijn partner geld gestuurd toen zij in april 2006 in Egypte op vakantie was bij zijn familie.
Verweerder houdt bij het bepalen van de duur van de relatie ten onrechte geen rekening met de periode vóór 10 april 2003.
Eiser verkeert in bijzondere omstandigheden die een afwijking van de beleidsregels rechtvaardigen. Hij heeft altijd in zijn eigen levensonderhoud voorzien, is goed ingeburgerd, onderhoudt al sinds jaren een duurzame, exclusieve relatie met mevrouw [naam] en hij woont slechts om externe redenen sinds 3 augustus 2005 niet meer officieel met haar samen.
3. In het verweerschrift van 4 oktober 2006 heeft verweerder toegelicht dat de relatie van eiser met [naam partner] geacht wordt feitelijk te zijn verbroken op 3 augustus 2005, omdat eiser vanaf die datum op een ander adres in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens is ingeschreven dan zijn partner.
IV. OVERWEGINGEN
1.1 Tussen partijen is niet in geschil dat de samenwoning van eiser met [naam partner] is verbroken op 3 augustus 2005 en dat eiser derhalve vanaf dat moment niet meer voldeed aan de beperking waaronder hem een verblijfsvergunning was verleend. De eerste vraag is of verweerder op basis daarvan heeft kunnen overgaan tot het intrekken van de aan eiser verleende vergunning.
Daarbij zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang:
1.2 Ingevolge artikel 19 van de Vw 2000 kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd worden ingetrokken op de gronden bedoeld in artikel 18, eerste lid, met uitzondering van onderdeel b.
1.3 Ingevolge artikel 18, eerste lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 worden afgewezen indien niet wordt voldaan aan de beperking waaronder de vergunning is verleend.
1.4 Ingevolge artikel 3.17 van het Vb 2000 wordt een verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 3.13 van het Vb 2000 verleend indien de vreemdeling en de hoofdpersoon samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren en het huwelijk of het geregistreerd partnerschap is ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens.
1.5 Volgens paragraaf B1/2.2.7 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) voert verweerder het beleid dat de vergunning wordt ingetrokken, indien niet wordt voldaan aan de beperking waaronder de vergunning is verleend, tenzij bij het Vb 2000 of in de toepasselijke materiehoofdstukken van de Vc 2000 anders is bepaald.
1.6 Volgens paragraaf B2/5.2.3 van de Vc 2000 voert verweerder het beleid dat de verblijfsvergunning wordt ingetrokken als de relatie op grond waarvan verblijf was toegestaan, feitelijk of juridisch is verbroken. Dit kan onder meer blijken uit het feit dat de vreemdeling en de hoofdpersoon niet meer staan ingeschreven op hetzelfde adres in de gemeentelijke basisadministratie (GBA).
1.7 De rechtbank overweegt dat verweerder op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000, bevoegd was tot het intrekken van de verleende vergunning aangezien door het beëindigen van de samenwoning op die datum niet meer wordt voldaan aan de beperking waaronder de vergunning is verleend. Of verweerder van deze bevoegdheid terecht gebruik heeft gemaakt, hangt gezien het door verweerder gehanteerde beleid af van de vraag of de relatie feitelijk of juridisch is verbroken. Uit het verweerschrift en het verhandelde ter zitting blijkt dat verweerder zich op het standpunt stelt dat bij beëindiging van de samenwoning ook de relatie geacht wordt te zijn verbroken. Of de relatie ondanks het beëindigen van de samenwoning is voortgezet, acht verweerder in dit verband niet van belang. De rechtbank overweegt echter dat uit de tekst van paragraaf B2/5.2.3 van de Vc 2000 zulks niet kan worden afgeleid. Daaruit blijkt niet meer dan dat de beëindiging van de samenwoning een aanwijzing is dat de relatie is verbroken.
1.8 Blijkens de overwegingen van het bestreden besluit met betrekking tot artikel 8 van het Verdrag ter bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) stelt verweerder zich op het standpunt dat de relatie ook feitelijk is verbroken. Verweerder heeft daarbij belang gehecht aan de verklaringen van eiser bij de ambtelijke commissie over het beëindigen van de relatie. Uit de eiser aan mevrouw [naam partner] gedane geldovermakingen en haar verblijf bij de familie van eiser in Egypte kan volgens verweerder niet de conclusie worden getrokken dat de relatie niet beëindigd zou zijn. Uit het verslag van het gehoor naar aanleiding van zijn bezwaarschrift blijkt, anders dan is overwogen in het bestreden besluit, niet dat eiser aldaar heeft verklaard dat de relatie is beëindigd. Aangegeven is onder meer dat de relatie nog niet afgelopen is en dat de relatie nog kan voortduren, maar dat mevrouw [naam partner] hier nog niet over uit is.
De rechtbank is van oordeel dat eiser aldus onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de relatie, ondanks het beëindigen van de samenwoning, niet is verbroken. Bewijs voor het voortduren van de relatie is door eiser niet overgelegd. Weliswaar is gebleken dat eiser geld heeft overgemaakt aan mevrouw A.S. Yosf terwijl deze in Egypte verbleef, maar verweerder heeft dit terecht onvoldoende geacht om ondanks het beëindigen van de samenwoning van het voortduren van de relatie uit te gaan.
Nu ervan moet worden uitgegaan dat de relatie feitelijk is verbroken, heeft verweerder terecht overeenkomstig het door hem gevoerde beleid, de verblijfsvergunning van eiser ingetrokken.
2.1 Eiser heeft voorts gesteld in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning voor voortgezet verblijf op grond van artikel 3.51 van het Vb 2000.
2.2 Ingevolge het bepaalde in artikel 3.51, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, onder een beperking, verband houdend met voortgezet verblijf worden verleend aan de vreemdeling die drie jaar in Nederland verblijft als houder van een verb1ijfsvergunning onder een beperking verband houdend met gezinshereniging of gezinsvorming met een persoon met niet-tijdelijk verblijfsrecht.
2.3 De rechtbank constateert dat uit het dossier blijkt dat eiser van 10 april 2003 tot 3 augustus 2005 houder is geweest van een verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met gezinshereniging of gezinsvorming met een persoon met niet-tijdelijk verblijfsrecht. Derhalve wordt niet voldaan aan het vereiste van drie jaar en komt hij niet op basis van artikel 3.51 van het Vb 2000 in aanmerking voor voortgezet verblijf.
Eiser heeft aangevoerd dat al voor 10 april 2003 sprake is geweest van een relatie en dat die tijd eveneens zou moeten worden betrokken bij de termijn van drie jaar, maar de rechtbank vindt voor die stelling geen aanknopingspunten in de bestaande wet- en regelgeving, noch in de daarop gebaseerde jurisprudentie.
3.1 Eiser heeft tenslotte gesteld dat hij in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning voor voortgezet verblijf op grond van artikel 3.52 van het Vb 2000. Eiser heeft zich beroepen op de volgende individuele omstandigheden: hij verblijft al 14 of 15 jaar in Nederland, heeft altijd in zijn eigen levensonderhoud voorzien, is goed ingeburgerd, heeft in Nederland zijn toekomst opgebouwd, onderhoudt al sinds jaren een duurzame, exclusieve relatie met mevrouw A.S. Yosf en woont slechts vanwege schuldeisers en de vrees van zijn partner voor haar Koerdische familie niet meer officieel met haar samen.
3.2 Ingevolge artikel 3.52 van het Vb 2000 kan, in andere gevallen dan genoemd in de artikelen 3.50 en 3.51, de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, onder een beperking verband houdend met voortgezet verblijf worden verleend aan de vreemdeling die rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e dan wel l, van de Wet heeft gehad en van wie naar het oordeel van Onze Minister wegens bijzondere individuele omstandigheden niet gevergd kan worden dat hij Nederland verlaat.
3.3 In de Vc 2000 heeft verweerder beleidsregels over de toepassing van deze bepaling vastgesteld. In paragraaf B2/5.3.3 van de Vc 2000 heeft verweerder bepaald dat indien de relatie op grond waarvan het verblijf was toegestaan binnen drie jaar na verblijfsaanvaarding en anders dan door overlijden is verbroken, voortgezet verblijf op grond van artikel 3.52 van het Vb 2000 wordt toegestaan, indien er sprake is van een combinatie van klemmende redenen van humanitaire aard die daartoe aanleiding geven. De beoordeling of in het concrete geval op grond van een dergelijke combinatie van klemmende redenen van humanitaire aard in voortgezet verblijf van de vreemdeling behoort te worden berust, is aan de Minister.
3.4 De rechtbank constateert dat geen grond bestaat voor het oordeel dat verweerder, gelet op hetgeen met betrekking tot de aangevoerde individuele omstandigheden van eiser is overwogen, niet in redelijkheid tot zijn oordeel heeft kunnen komen.
4. Op grond van het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
5.1 Betreffende het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening, overweegt de rechtbank als volgt. Aan de orde is de vraag of er aanleiding bestaat de gevraagde voorziening te treffen. Een dergelijke voorziening kan op grond van artikel 8:81 van de Awb worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
5.2 De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
6. Van omstandigheden op grond waarvan verweerder het griffierecht zou moeten vergoeden dan wel een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
V. BESLISSING
De rechtbank
in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 06/29951
verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter
in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 06/22952
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan op 5 december 2006 door mr. S.M. Schothorst, voorzitter en voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. E.E. van Wiggen – van der Hoek, griffier, en bekend gemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
De griffier De voorzitter en voorzieningenrechter
Afschrift verzonden op:
Conc.: EW
Coll:
B:
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6: 6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.