Uitspraak
Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 ( Vw 2000)
reg. nr.: AWB 05/38639
V.nr.: 255.001.9896
inzake: [eiser], die stelt te zijn geboren op [geboorte datum] 1982, met toegekende geboortedatum [geboorte datum] 1980, van Myanmarese nationaliteit, wonende te [woonplaats], eiser,
gemachtigde: mr. M.A. Collet, advocaat te Rotterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. T. Hartsuiker, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het ministerie van Justitie.
I. PROCESVERLOOP
1. Op 29 september 1998 heeft eiser een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend, thans aan te merken als een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000. Bij besluit van 11 juli 2000 heeft verweerder de aanvraag niet-ontvankelijk verklaard. Bij bezwaarschrift van 9 augustus 2000 heeft eiser tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Het bezwaar is bij besluit van 5 juni 2002 ongegrond verklaard. In laatstgenoemd besluit heeft verweerder tevens ambtshalve overwogen dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking "verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling (hierna: amv)" en dat eiser niet in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “tijdsverloop in de asielprocedure”.
2. Bij beroepschrift van 28 juni 2002 heeft eiser tegen dit besluit - voor zover dit betrekking heeft op de asielaanvraag - beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij bezwaarschrift van 28 juni 2002 heeft eiser tegen dit besluit - voor zover dit betrekking heeft op het ambtshalve niet verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd regulier - bezwaar gemaakt. Het bezwaar is bij besluit van 17 december 2002 ongegrond verklaard. Bij beroepschrift van 3 januari 2003 heeft eiser tegen het besluit van 17 december 2002 beroep ingesteld bij de rechtbank.
3. Bij brief van 18 oktober 2004 heeft verweerder meegedeeld dat de besluiten van 5 juni 2002 en 17 december 2002 zijn ingetrokken. Naar aanleiding hiervan zijn op 20 oktober 2004 de beroepen van 28 juni 2002 en 3 januari 2003 ingetrokken.
4. Bij besluit van 2 augustus 2005 heeft verweerder opnieuw de bezwaarschriften van 9 augustus 2000 en 28 juni 2002 ongegrond verklaard.
5. Bij beroepschrift van 25 augustus 2005 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 22 september 2005. Op 4 oktober 2005 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen.
In het verweerschrift van 17 maart 2006 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 maart 2006. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde alsmede door diens kantoorgenoot mr. A. Greve. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. D.S. van Asperen, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
7. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten. Bij beslissing van 4 april 2006 heeft de rechtbank het onderzoek heropend teneinde nadere inlichtingen te verkrijgen van de zijde van eiser. Bij brief van 26 april 2006 heeft eiser de gevraagde inlichtingen verstrekt. Verweerder heeft hierop bij brief van 10 mei 2006 gereageerd.
8. Op 13 juli 2006 is het beroep opnieuw op zitting behandeld. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
9. Bij beslissing van 13 juli 2006 heeft de rechtbank het onderzoek heropend teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen de strekking van de brief van 18 oktober 2004, waarin verweerder heeft meegedeeld dat de besluiten van 5 juni 2002 en 17 december 2002 zijn ingetrokken, te verduidelijken. Bij brief van 14 juli 2006 heeft verweerder van deze gelegenheid gebruik gemaakt en meegedeeld dat de intrekking in de brief van 18 oktober 2004 alleen betrekking heeft op het asielgedeelte van de beschikking van 5 juni 2002. De gedeelten van de betreffende beschikking die zien op de verlening van een verblijfsvergunning regulier onder de beperking "verblijf als amv" en onder de beperking "tijdsverloop in de asielprocedure" zijn niet ingetrokken. De rechtbank heeft het onderzoek, nadat partijen daartoe schriftelijk toestemming hebben gegeven, zonder nadere zitting gesloten.
II. FEITEN
In dit geding gaat de rechtbank uit van de volgende feiten.
1.1. Op 11 februari 2000 heeft ten aanzien van eiser een leeftijdsonderzoek plaatsgevonden. Daarbij is door twee beoordelaars op basis van röntgenologisch onderzoek geconcludeerd dat sprake is van een volledige uitrijping van de mediale uiteinden van de sleutelbeenderen en van het hand/polsgebied. In het verslag van het leeftijdsonderzoek van dezelfde datum, opgesteld door drs. H.Th. van der Pas, is geconcludeerd dat aan eiser een leeftijd van 21 jaar of ouder wordt toegekend op de datum van het onderzoek. Eiser kan als meerderjarig worden beschouwd ten tijde van de asielaanvraag. Naar aanleiding van het leeftijdsonderzoek is aan eiser de fictieve geboortedatum van [geboorte datum] 1979 toegekend. Bij brief van 5 juli 2000 heeft eiser op dit leeftijdsonderzoek gereageerd.
1.2. Op verzoek van verweerder heeft op 11 april 2005 een herbeoordeling van de röntgenfoto’s met betrekking tot het leeftijdsonderzoek plaatsgevonden. Daarbij is zowel op het formulier van de eerste beoordelaar als op dat van de tweede beoordelaar, beiden geparafeerd door de betreffende beoordelaars, vermeld dat bij de foto’s van het hand/polsgewricht en van de sleutelbeenderen sprake is van volledige uitrijping. De conclusies betreffende de leeftijd zijn derhalve gehandhaafd, blijkens het door drs. H.Th. van der Pas opgestelde rapport herbeoordeling van 21 april 2005. Bij brief van 11 mei 2005 heeft verweerder eiser meegedeeld dat hem een leeftijd van 20 jaar of ouder wordt toegekend op de datum van het onderzoek en dat hem derhalve een geboortedatum van [geboorte datum]1980 wordt toegekend. Eiser heeft bij brief van 18 mei 2005 op de herbeoordeling van het leeftijdsonderzoek gereageerd.
1.3. Eiser heeft met betrekking tot het leeftijdsonderzoek de volgende stukken overgelegd:
- een emailbericht van 22 januari 2002 met daarin de weergave van een persbericht van Reuters van 11 januari 2002 over - onder meer - botonderzoek;
- een afschrift van het openbare rapport van de Nationale Ombudsman van december 2002 met betrekking tot leeftijdsonderzoek, waarin wordt geadviseerd tot het instellen van een externe commissie die toeziet op de ethische en wetenschappelijke normen van het leeftijdsonderzoek en waarin wordt geadviseerd tot het doen beëindigen van het verrichten van leeftijdsonderzoek door middel van de claviculamethode voor zover daaruit conclusies worden getrokken die verder reiken dan de vaststelling dat bij een gesloten sleutelbeen op het moment van botmeting de betrokkene ouder is dan twintig jaar;
- een persbericht van 15 januari 2003 met de titel "Nieuwe fundamentele kritiek op het leeftijdsonderzoek bij ama’s";
- een medisch advies van de Stichting MAK van 6 mei 2005, uitgebracht op verzoek van
mr. A.G. de Vos, advocaat te Amsterdam, over leeftijdsonderzoek.
III. ASIELRELAAS
Eiser heeft - samengevat en zakelijk weergegeven - het volgende relaas aan zijn aanvraag ten grondslag gelegd. Eiser is een hindoe, afkomstig uit voormalig Birma. Eisers etnische afkomst is Ghurka. Dit is een uitzonderlijk ras en bekend omdat het Britse leger nog altijd beroepsmilitairen rekruteert die van deze afkomst zijn. Eiser vreest voor vervolging in het land van herkomst van de zijde van de militairen aldaar. De militairen in eisers land van herkomst maakten het leven voor de burgers moeilijk. Zo eisten ze voedsel van burgers en vernielden ze bijvoorbeeld tempels. Eiser is twee keer opgepakt door militairen. De eerste keer werd eiser in juli 1996 thuis opgepakt. Hij werd door de militairen meegenomen en gedwongen kogels en/of geweren te dragen op de heen en terugweg naar het trainingskamp van de militairen. Gedurende de zes dagen die eiser in het kamp heeft verbleven, moest hij pannen schoonmaken. Eiser is onderweg naar en van het kamp geslagen. In april 1998 is eiser op straat in zijn dorp opgepakt en meegenomen. Dit duurde één nacht. Weer moest eiser spullen dragen. Hierna is eiser ondergedoken vlak bij het huis van zijn ouders. Vijftien dagen voor 10 september 1998 heeft eiser zijn dorp verlaten. Hij is via Thailand naar Nederland gereisd, waar hij op 10 september 1998 is aangekomen. In Nederland heeft eiser tot 28 september 1998 bij zijn neef, die hij zijn broer noemt, verbleven. Daarna heeft hij zich bij de politie gemeld. Eiser stelt bij terugkeer naar zijn land van herkomst het gevaar te lopen steeds door de militairen opgepakt te worden en daarbij te worden gemarteld of zelfs gedood.
IV. STANDPUNTEN PARTIJEN
1.1. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000. Daaraan heeft verweerder - samengevat - ten grondslag gelegd dat eiser zich niet onverwijld heeft gemeld en dat eiser voorts niet aannemelijk heeft gemaakt persoonlijk in de negatieve aandacht van de Myanmarese autoriteiten te staan.
1.2. Verweerder heeft voorts betoogd dat, gezien het resultaat van het leeftijdsonderzoek, eiser niet in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning regulier onder de beperking "verblijf als amv".
1.3. Verweerder heeft zich ten slotte op het standpunt gesteld dat eiser evenmin in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning onder de beperking "tijdsverloop in de asielprocedure". Gelet op het resultaat van het leeftijdsonderzoek is er, aldus verweerder, sprake van de contra-indicatie van het verstrekken van onjuiste gegevens. Eiser heeft immers onjuiste gegevens verstrekt met betrekking tot zijn leeftijd en volhardt hier tot op heden in, zodat er geen relevant tijdsverloop is opgebouwd.
2.1. Eiser heeft aan het beroep in de eerste plaats ten grondslag gelegd dat verweerder hem ten onrechte de verlening van een verblijfsvergunning asiel heeft geweigerd. Allereerst kan aan eiser niet worden toegerekend dat hij zich niet onverwijld heeft gemeld. Voorts heeft verweerder het bestreden besluit wat betreft vluchtelingschap en artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM) onvoldoende gemotiveerd, nu verweerder niet gemotiveerd heeft gereageerd op hetgeen in bezwaar is aangevoerd. Niet gereageerd is op hetgeen is gesteld en gebaseerd op het rapport van Amnesty International over Myanmar (kenmerk 16/004/2000). Voorts wordt het overgelegde stuk over dwangarbeid in Myanmar geheel aan de kant gelegd. Van belang is daarnaast dat eiser tot de Ghurka-minderheid in Myanmar behoort. De situatie van minderheden in Myanmar is zeer slecht. Zij moeten regelmatig dwangarbeid verrichten. Er is dus wel degelijk sprake van een persoonlijke aandacht van de Myanmarese autoriteiten, aangezien eiser tot deze minderheid behoort. Derhalve is ook sprake van schending van artikel 3 van het EVRM bij terugkeer van eiser. Daarbij dient er verder rekening mee te worden gehouden dat eiser niet terug kan keren naar zijn land van herkomst, nu hij niet over een identiteitsdocument beschikt. Myanmar weigert namelijk alle personen zonder geldig identiteitsdocument.
2.2. Eiser heeft in beroep bovendien aangevoerd dat verweerder ten onrechte op basis van het resultaat van het leeftijdsonderzoek heeft afgezien van verlening van een verblijfsvergunning regulier onder de beperking "verblijf als amv". Eiser heeft bezwaren tegen de gehanteerde onderzoeksmethode, namelijk het onderzoek naar de aanwezigheid van de groeischijf. Daarnaast meent eiser dat verweerder nader had moeten motiveren waarom eiser niet zou behoren tot de groep van 5% waarbij de groeischijf niet meer aanwezig. Door de dwangarbeid die eiser heeft verricht in Myanmar en de onverwachte verandering in zijn eetpatroon kunnen eisers botten sneller zijn volgroeid. Bovendien heeft verweerder in dit kader ten onrechte geen onderzoek gedaan naar eisers Ghurka-afkomst. Verweerder heeft verder ten onrechte van het horen van eiser in bezwaar afgezien.
2.3. Eiser heeft ten slotte betoogd dat verweerder ten onrechte de verlening van een verblijfsvergunning regulier onder de beperking "tijdsverloop in de asielprocedure" heeft geweigerd. Gezien hetgeen eiser met betrekking tot het leeftijdsonderzoek heeft aangevoerd, dient het resultaat van dit onderzoek niet te worden meegenomen bij de beoordeling. Hierdoor is niet langer sprake van een contra-indicatie.
3.1. Ter zitting van de rechtbank op 28 maart 2006 heeft eiser - voor zover relevant - nog, in het kader van zijn beroep op artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vw 2000, de aandacht gevestigd op de algehele veiligheids- en mensenrechtensituatie in Myanmar. Met betrekking tot artikel 3 van het EVRM heeft eiser ter zitting nog aangevoerd dat dwangarbeid systematisch plaatsvindt in Myanmar. Eiser behoort tot een minderheidsgroepering, is reeds sinds 1998 in Nederland en is destijds illegaal het land uitgevlucht, hetgeen aannemelijk maakt dat hij bij terugkeer in het land van herkomst het reële risico loopt te worden onderworpen aan een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM .
3.2. Verweerder heeft ter zitting van de rechtbank op 28 maart 2006, ter verduidelijking van het standpunt zoals opgenomen in het bestreden besluit, naar voren gebracht dat verweerder niet twijfelt aan de door eiser gestelde feiten, maar dat verweerder twijfelt aan het realiteitsgehalte van eisers vermoedens. Gelet hierop wordt het relaas ongeloofwaardig geacht en is de door eiser gestelde vrees niet aannemelijk.
4.1. In reactie op de door de rechtbank naar aanleiding van de heropening bij brief van 4 april 2006 gestelde vragen heeft eiser zich bij brief van 26 april 2006 nog op het volgende standpunt gesteld. Het illegaal verlaten van Myanmar zal, gezien de mensenrechtensituatie aldaar, tot bijzondere aandacht leiden van de autoriteiten voor eiser. Uit de beschikbare informatie blijkt dat het in- en uitreizen in Myanmar niet zonder intensieve controle gaat, zeker indien de juiste papieren ontbreken. Voorts is met betrekking tot eisers leeftijd van belang dat de voor eiser bekende leeftijd niet hoeft te conflicteren met de biologische gegevens die hier in Nederland zijn verzameld.
Verweerder heeft verder niet gemotiveerd waarom de gestelde contra-indicatie ook nu nog wordt tegengeworpen, nu eiser de gestelde onjuiste informatie reeds in 1998 heeft verstrekt. Ook heeft verweerder ten onrechte geen enkele overweging gewijd aan het gebruik van de inherente afwijkingsbevoegdheid in dit kader.
4.2. Verweerder heeft in reactie op de hiervoor genoemde brief van eiser bij brief van 10 mei 2006 nog het volgende standpunt naar voren gebracht. Het feit dat eiser eerst ter zitting nieuwe gronden aanvoert verhoudt zich niet met de goede procesorde en artikel 8:69 van de Awb . Voorts is de stelling van eiser dat hij verwacht door de illegale uitreis in de bijzondere aandacht van de autoriteiten van Myanmar te komen staan onvoldoende onderbouwd.
V. OVERWEGINGEN
1.1. De rechtbank ziet zich allereerst ambtshalve gesteld voor de vraag naar de omvang van het onderhavige geding. In dat verband wordt vastgesteld dat in ieder geval ter beoordeling voorligt de vraag of eiser terecht een verblijfsvergunning asiel is geweigerd, nu het onderhavige beroep is ingesteld tegen het besluit van 2 augustus 2005, waarbij het in het primaire besluit van 11 juli 2000 ingenomen standpunt dat eiser niet in aanmerking komt voor een dergelijke verblijfsvergunning is gehandhaafd. Met betrekking tot de vraag of thans eveneens ter toetsing voorligt de weigering om eiser een verblijfsvergunning regulier onder de beperking "verblijf als amv" en de weigering om eiser een verblijfsvergunning regulier onder de beperking "tijdsverloop in de asielprocedure" te verlenen, overweegt de rechtbank het volgende.
1.2. De rechtbank stelt vast dat verweerder in het primaire besluit van 11 juli 2000 dat strekt tot afwijzing van eisers asielaanvraag, welk besluit is genomen onder de Vw (oud), tevens - ambtshalve - heeft overwogen dat eiser niet in aanmerking komt verlening van een verblijfsvergunning op grond van het toelatingsbeleid voor alleenstaande minderjarige asielzoekers. De rechtbank stelt meer specifiek vast op dit punt dat verweerder dit slechts heeft gedaan in de overwegingen van dit besluit, maar hieromtrent niets heeft opgenomen in het dictum van het besluit. In het besluit van 5 juni 2002, genomen onder de Vw 2000, heeft verweerder vervolgens in de overwegingen alsmede in het dictum opgenomen dat eiser niet in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking "tijdsverloop in de asielprocedure". Voorts heeft verweerder in de overwegingen van dit besluit wederom overwogen dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier op grond van het speciale beleid voor alleenstaande minderjarige vreemdelingen. In het dictum van dit besluit is dat laatste evenwel niet expliciet opgenomen. Bij besluit van 17 december 2002 heeft verweerder daarna het bezwaar gericht tegen het ambthalve genomen besluit eiser geen verblijfsvergunning regulier onder de beperking "tijdsverloop in de asielprocedure" te verlenen, ongegrond verklaard. Bij brief van 18 oktober 2004 heeft verweerder meegedeeld dat de besluiten van 5 juni 2002 en 17 december 2002 zijn ingetrokken. Bij brief van 14 juli 2006 heeft verweerder op verzoek van de rechtbank de strekking van de intrekkingsbrief van 18 oktober 2004 verduidelijkt en meegedeeld dat de intrekking in de brief van 18 oktober 2004 uitsluitend betrekking heeft op het asielgedeelte van het besluit van 5 juni 2002 en niet op de gedeelten van de betreffende beschikking die zien op de verlening van een verblijfsvergunning regulier onder de beperking "verblijf als amv" en "tijdsverloop in de asielprocedure". Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de niet-ingetrokken gedeelten van het besluit van 5 juni 2002 dienen te worden aangemerkt als een primair besluit ten aanzien van de vraag of eiser in aanmerking komt voor verlening van verblijfsvergunning regulier onder de beperking "verblijf als amv" dan wel "tijdsverloop in de asielprocedure". Het hier ter toetsing voorliggende bestreden besluit omvat derhalve mede een beslissing op het bezwaar gericht tegen dit primaire besluit. De rechtbank acht zich derhalve bevoegd te oordelen over het beroep, voor zover dat is gericht tegen de weigering eiser een verblijfsvergunning regulier onder de beperking "verblijf als amv" dan wel "tijdsverloop in de asielprocedure" te verlenen en zal in het hierna volgende overgaan tot een inhoudelijke beoordeling daarvan.
Asiel
2. Het vorenoverwogene in aanmerking genomen komt de rechtbank dan nu toe aan de vraag of het bestreden besluit, voor zover het de afwijzing van de aanvraag van eiser om verlening van een verblijfsvergunning asiel betreft, in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden, in rechte stand kan houden.
3. Op 1 april 2001 is de Vw 2000 in werking getreden en is de Vw (oud) ingetrokken. Ingevolge de Vw 2000 houdt het bestreden besluit de beslissing in over de verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000.
4.1. Ingevolge artikel 28, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 is de Minister bevoegd de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen.
4.2. Op grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 kan - voor zover hier van belang - een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
4.3. Artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 bepaalt dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 wordt afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Op grond van het tweede lid, aanhef en onder c, van dit artikel wordt bij het onderzoek mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling niet beschikt over een geldig document voor grensoverschrijding en zich evenmin onverwijld heeft gemeld bij een ambtenaar, belast met de grensbewaking of het toezicht op vreemdelingen, en daar kenbaar heeft gemaakt dat hij asiel wenst.
5. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat eiser geen document voor grensoverschrijding heeft overgelegd en zich niet, conform het bepaalde in het beleid in paragraaf C1/5.5 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000, onverwijld heeft gemeld na binnenkomst in Nederland. De rechtbank is van oordeel dat verweerder deze omstandigheid in redelijkheid aan eiser heeft kunnen toerekenen en dat verweerder hetgeen door eiser in dit verband is aangevoerd niet als een verschoonbare reden voor het niet onverwijld melden heeft hoeven aanmerken. Daarbij heeft verweerder van belang mogen achten dat eiser zich eerst achttien dagen na zijn aankomst in Nederland heeft gemeld. Voorts heeft verweerder bij het innemen van zijn standpunt mogen betrekken de omstandigheid dat eiser zijn stelling, dat het niet onverwijld melden is te wijten aan een mededeling van de vreemdelingendienst, niet nader heeft onderbouwd. Verweerder heeft verder betekenis mogen toekennen aan het feit dat eisers neef in Nederland verblijft op basis van een verblijfsvergunning en in die zin geacht mag worden op de hoogte te zijn van het belang van het zich (onverwijld) melden. Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat verweerder het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 in redelijkheid heeft kunnen betrekken bij de beoordeling van de onderhavige aanvraag. Verweerder heeft zich derhalve ook op het standpunt kunnen stellen dat van eiser een grotere inspanning mag worden verwacht om de noodzaak tot bescherming aannemelijk te maken.
6.1. De rechtbank overweegt voorts dat volgens het toepasselijke beleid en vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS), onder meer in haar uitspraken van 27 januari 2003 (JV 2003/103) en 15 juni 2006 (JV 2006/29), in het kader van de beoordeling van de geloofwaardigheid van het relaas van een vreemdeling, de vreemdeling alle hem gestelde vragen zo volledig mogelijk dient te beantwoorden, het relaas op hoofdlijnen innerlijk consistent en niet-onaannemelijk dient te zijn en het relaas voorts dient te stroken met wat over de algemene situatie in het land van herkomst bekend is. Wordt afbreuk gedaan aan de geloofwaardigheid van het relaas vanwege de aanwezigheid van één of meer van de omstandigheden als weergegeven in artikel 31, tweede lid, onder a tot en met f, van de Vw 2000, dan dienen in het relaas geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van relevante bijzonderheden voor te komen. Van het asielrelaas moet dan een positieve overtuigingskracht uitgaan. Aan verweerder komt bij de toepassing van voormelde bepalingen in een concreet geval beoordelingsruimte toe. Verweerder beoordeelt de geloofwaardigheid van het asielrelaas op basis van uitvoerige gehoren en vergelijking van het relaas met al datgene, wat hij over de situatie in het land van herkomst weet uit ambtsberichten en andere objectieve bronnen en wat hij eerder heeft onderzocht en overwogen naar aanleiding van de gehoren van andere asielzoekers in vergelijkbare situaties. Dit overzicht stelt hem in staat die beoordeling vergelijkenderwijs en aldus zo geobjectiveerd mogelijk te verrichten.
6.2. In het onderhavige geval heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat uitgegaan wordt van de feiten zoals eiser deze naar voren heeft gebracht, maar dat verweerder de vermoedens die eiser aan deze feiten ontleent niet volgt, hetgeen, aldus verweerder, tot ongeloofwaardigheid van het relaas leidt. Deze door verweerder gemaakte beoordeling van het asielrelaas dient, ingevolge voormeld toetsingskader, door de rechtbank terughoudend te worden getoetst. Dit laat evenwel onverlet dat de besluitvorming van verweerder die tot het oordeel over de geloofwaardigheid van het asielrelaas heeft geleid, dient te voldoen aan de wettelijke zorgvuldigheids- en motiveringseisen.
6.3. Verweerder heeft aan zijn standpunt in het primaire besluit - samengevat - ten grondslag gelegd dat uit de verklaringen van eiser aannemelijk is geworden dat hij in zijn land van herkomst het slachtoffer is geworden van willekeurige acties van de militaire autoriteiten, maar dat niet aannemelijk is geworden dat de gedwongen arbeid die eiser moest verrichten verband hield met één of meerdere gronden van het Vluchtelingenverdrag en dat eiser na zijn problemen niet onmiddellijk zijn land van herkomst heeft verlaten.
6.4. Eiser heeft dit standpunt in bezwaar bestreden en heeft in verband met de gestelde noodzaak tot zijn vlucht met name gewezen op een rapport van Amnesty International van 24 mei 2000 (met kenmerk ASA 16/004/2000). In dit rapport wordt, aldus eiser, bevestigd dat het regime in Myanmar geregeld de bevolking van de berggebieden dwingt tot dwangarbeid. Voorts heeft eiser in bezwaar een artikel uit de krant "Metro" overgelegd, waarin - onder meer - staat vermeld dat het leger in Myanmar nog steeds duizenden mensen zonder betaling zwaar werk laat doen om zo de oppositie in het land te onderdrukken. Ten slotte heeft eiser in bezwaar gewezen op zijn bijzondere afkomst, namelijk het feit dat hij tot de Ghurka-bevolkingsgroep behoort, een etnische minderheid in Myanmar.
6.5. Verweerder heeft vervolgens, na intrekking van een eerdere beslissing op bezwaar, het bestreden besluit genomen en geconcludeerd tot een ongegrondverklaring van het bezwaar. De rechtbank stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit het standpunt zoals dat was ingenomen in het primaire besluit heeft gehandhaafd en in grote mate heeft volstaan met een herhaling hiervan. Verweerder heeft evenwel nagelaten de in bezwaar aangevoerde aspecten, zoals hiervoor in overweging 6.4 weergegeven, kenbaar en gemotiveerd bij de beoordeling te betrekken.
Zo heeft verweerder in de eerste plaats op geen enkele wijze kenbaar aandacht besteed aan de etnische afkomst van eiser, die volgens eiser een rol speelde bij hetgeen hem is overkomen en waarop eiser in bezwaar - zij het summier, maar wel expliciet - de aandacht heeft gevestigd. Uit het bestreden besluit blijkt niet op kenbare wijze dat verweerder het rapport van Amnesty International, waar eiser in bezwaar naar heeft verwezen, bij de beoordeling heeft betrokken en dat verweerder zich rekenschap heeft gegeven van de inhoud daarvan. Hoewel het betreffende rapport met name betrekking heeft op de positie van vrouwen in Myanmar, schetst het daarnaast ook een beeld van de algehele situatie in Myanmar en de houding van de Myanmarese autoriteiten, onder meer ten opzichte van etnische minderheden.
Verweerders tegenwerping, dat een verband ontbreekt tussen de door eiser ondervonden problemen en de vluchtelingenrechtelijke vervolgingsgronden, kan dan ook niet geacht worden te rusten op een zorgvuldig onderzoek en ontbeert een deugdelijke motivering.
Voorts heeft verweerder in het bestreden besluit weliswaar op het in bezwaar overgelegde artikel uit de krant "Metro" gereageerd, maar ook deze reactie voldoet naar dezerzijds oordeel niet aan de eisen van een zorgvuldige voorbereiding en een deugdelijke motivering, nu verweerder uit het overgelegde artikel uitsluitend heeft afgeleid dat in eisers land van herkomst sprake is van dwangarbeid en op basis daarvan heeft geconcludeerd dat het betreffende artikel niet leidt tot een andere conclusie. Met deze vaststelling heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank over het hoofd gezien dat uit het betreffende artikel niet alleen naar voren komt dat in Myanmar op grote schaal sprake is van gedwongen tewerkstelling, maar dat daaruit eveneens blijkt dat deze dwangarbeid door de Myanmarese autoriteiten als machtsmiddel wordt aangewend om de oppositie te onderdrukken. Gelet hierop en gezien hetgeen eiser heeft gesteld, heeft verweerder niet zonder nader onderzoek en nadere motivering voorbij kunnen gaan aan de vraag of de autoriteiten in Myanmar (niet) ook in het geval van eiser gedwongen tewerkstelling als dwangmiddel hebben gehanteerd.
6.6. Ten slotte wordt in dit verband als volgt overwogen. Verweerder pleegt de beoordeling van het door de vreemdeling naar voren gebrachte asielrelaas, zoals uit het bovenvermeld toetsingskader blijkt, niet alleen te verrichten op basis van de gehoren die met de vreemdeling hebben plaatsgevonden, maar ook op basis van een vergelijking van het relaas met al datgene, wat hij over de situatie in het land van herkomst weet uit ambtsberichten en andere objectieve bronnen en wat hij eerder heeft onderzocht en overwogen naar aanleiding van de gehoren van andere asielzoekers in vergelijkbare situaties. De rechtbank stelt vast dat uit het primaire noch het bestreden besluit blijkt dat verweerder in het onderhavige geval het asielrelaas van eiser heeft beoordeeld aan de hand van datgene wat verweerder weet over de situatie in het land van herkomst, op grond van ambtsberichten dan wel andere objectieve bronnen. Verweerder heeft in dit geval derhalve nagelaten het relaas van eiser vergelijkenderwijs en op geobjectiveerde wijze te beoordelen. Weliswaar staat in het onderhavige geval vast dat verweerder niet de beschikking heeft over een ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken over de situatie in Myanmar, maar dat neemt niet weg dat wel een aantal andere openbare en objectieve bronnen over de situatie in dit land beschikbaar is, en dat eiser daar ook op heeft gewezen. In het bestreden besluit heeft verweerder evenwel nagelaten om dergelijke bronnen op kenbare wijze bij de beoordeling van eisers asielrelaas te betrekken. De rechtbank is van oordeel dat dit een zorgvuldigheidsgebrek oplevert. Nu eiser in bezwaar heeft verwezen naar een voor ieder toegankelijke bron, te weten genoemde informatie van Amnesty International, is dit zorgvuldigheidsgebrek des te klemmender.
Desgevraagd heeft verweerder ter zitting meegedeeld dat hij bij de beoordeling van eisers asielrelaas geen gebruik heeft gemaakt van algemene bronnen over de situatie in het land van herkomst. Daarbij heeft verweerder er op gewezen dat het aan eiser is om zijn stellingen met behulp van dergelijke bronnen te onderbouwen. De rechtbank is van oordeel dat dit standpunt van verweerder niet in overeenstemming is met het toetsingskader zoals hierboven weergegeven. Gezien dit toetsingskader kan immers niet worden volgehouden dat uitsluitend op eiser de verantwoordelijkheid ligt om aannemelijk te maken dat hetgeen hem is overkomen strookt met hetgeen over de algemene situatie in het land van herkomst bekend is. Op grond van dit toetsingskader en het bepaalde in artikel 4:2 van de Awb is het weliswaar aan eiser zijn asielaanvraag te onderbouwen met relevante gegevens en bescheiden. Op verweerder rust echter, gelet op artikel 3:2 van de Awb , de verplichting de nodige kennis te vergaren omtrent - onder meer - de relevante feiten. Nu de geloofwaardigheid van de door eiser naar voren gebrachte feiten niet in geding is, en eiser bovendien in bezwaar heeft verwezen naar een tweetal (mogelijke) informatiebronnen over de situatie in Myanmar, lag het naar het oordeel van de rechtbank in het onderhavige geval op de weg van verweerder om nader onderzoek te doen naar de situatie in het land van herkomst en eisers relaas mede in dat licht te beoordelen.
Nu niet in geschil is dat uit hetgeen algemeen bekend is over de situatie in Myanmar kan worden afgeleid dat de situatie aldaar, met name voor etnische minderheidsgroeperingen, als zorgwekkend kan worden aangemerkt, lag het naar dezerzijds oordeel des te meer voor de hand om nader onderzoek te doen naar de situatie in Myanmar en eisers relaas in dat licht te beoordelen alvorens over te gaan tot het nemen van het bestreden besluit.
6.7. Al het voorgaande in ogenschouw genomen komt de rechtbank tot de slotsom dat het bestreden besluit, voor zover dat betrekking heeft op de vraag of eiser in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vw 2000, is genomen in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel alsmede met het vereiste van een deugdelijke en kenbare motivering. Het bestreden besluit komt mitsdien voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met het bepaalde in de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb en het beroep dient in zoverre dan ook gegrond te worden verklaard. Verweerder zal een nieuw besluit dienen te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Daarbij merkt de rechtbank op dat verweerder zich in het nieuw te nemen besluit eveneens zal dienen te beraden over de in beroep naar voren gebrachte stelling dat eisers illegale uitreis uit zijn land van herkomst leidt tot een verhoogd risico op negatieve aandacht van de autoriteiten voor eiser bij terugkeer naar dat land. Gezien de gegrondverklaring van het beroep kan hetgeen overigens is aangevoerd, waaronder met name het beroep op de hoorplicht, onbesproken blijven.
7. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 805,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
Regulier - verblijf als amv
8. Aan de orde is voorts de vraag of verweerder eiser op goede gronden een verblijfsvergunning regulier onder de beperking "verblijf als amv" heeft onthouden. In dat verband overweegt de rechtbank als volgt.
9.1. Op grond van artikel 14, tweede lid, van de Vw 2000 wordt een verblijfsvergunning als bedoeld in dat artikel verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de beperkingen en voorschriften.
9.2. Artikel 3.6, aanhef en onder b, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 bepaalt dat de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, slechts ambtshalve kan worden verleend onder een beperking verband houdend met verblijf als amv. Ingevolge artikel 3.56, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000 kan deze verblijfsvergunning worden verleend aan de amv wiens aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning, als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000, is afgewezen, anders dan met toepassing van artikel 30 van de Vw 2000.
9.3. In paragraaf C5/24.4.3 van de Vc 2000 is vermeld dat, indien een vreemdeling zijn gestelde leeftijd niet met documenten kan aantonen en aan deze leeftijd getwijfeld wordt, deze door medewerking te verlenen aan een leeftijdonderzoek alsnog zijn gestelde leeftijd aannemelijk kan maken. Voor zover thans van belang, geldt bij zodanig onderzoek in voorkomende gevallen steeds als uitgangspunt dat, indien de mediale uiteinden van de sleutelbeenderen zijn uitgerijpt, wordt aangenomen dat de vreemdeling tenminste twintig jaar oud is.
10.1. In geschil is de vraag of verweerder eiser op goede gronden op basis van de uitslag van het leeftijdsonderzoek een verblijfsvergunning regulier onder de beperking "verblijf als amv" heeft onthouden. In dat verband stelt de rechtbank vast dat in de onder de feiten genoemde radiologische beoordeling en het daarop gebaseerde verslag van de heer Van der Pas van 11 februari 2000 en de herbeoordeling daarvan van 21 april 2005 is geconcludeerd dat in het geval van eiser dat het mediale uiteinde van eisers sleutelbeenderen volledig is uitgerijpt en dat ook het hand/polsgebied is uitgerijpt. Op basis daarvan is aan eiser een leeftijd van twintig jaar of ouder toegekend ten tijde van de asielaanvraag en is eiser als meerderjarig aangemerkt.
10.2. De rechtbank overweegt dat het verslag van een leeftijdsonderzoek in beginsel kan worden aangemerkt als een deskundigenbericht. Indien verweerder een besluit op een dergelijk deskundigenbericht wenst te baseren, dient verweerder zich, gelet op het bepaalde in artikel 3:2 van de Awb, ervan te vergewissen dat het onderzoek op deugdelijke en zorgvuldige wijze is verricht, zodat het de daaraan verbonden conclusies kan dragen. Daartoe dient verweerder te beschikken over een verslag van de bevindingen, waarvoor de deskundige blijkens de ondertekening van dat verslag de verantwoordelijkheid neemt.
10.3. Eiser heeft in de eerste plaats gemotiveerd gesteld dat, gezien de gehanteerde onderzoeksmethode, te weten het beoordelen van de groeischijven van de sleutelbeenderen, het onderzoek in het onderhavige geval onvoldoende zorgvuldig heeft plaatsgevonden, en heeft in dat kader aangevoerd dat er geen waarborg bestaat dat de foutmarge bij deze methode van onderzoek binnen de marges van het acceptabele blijft. De rechtbank is van oordeel dat dit betoog niet slaagt. De meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats heeft in een uitspraak van 22 maart 2006 (AWB 04/31343) reeds geoordeeld over de in geding zijnde methode van onderzoek en geen grond gezien voor het oordeel dat deze methode van onderzoek onzorgvuldig moet worden geacht. De rechtbank ziet geen aanleiding thans anders te oordelen over de methode van onderzoek dan deze rechtbank reeds in de genoemde uitspraak heeft gedaan. Een afschrift van deze uitspraak is ter voorlichting van partijen aangehecht en verwezen wordt dan ook in de eerste plaats naar de inhoud van deze uitspraak. De rechtbank acht hierbij van belang dat de stukken die eiser ter onderbouwing van zijn standpunt in de onderhavige zaak heeft overgelegd - voor zover van belang - door de rechtbank eveneens zijn betrokken bij de beoordeling in de genoemde zaak. De rechtbank neemt hierbij voorts in aanmerking dat eiser niet, bijvoorbeeld onder overlegging van stukken, aannemelijk heeft gemaakt dat in zijn geval sprake is van fouten en op grond daarvan ten onrechte is geconcludeerd tot een volledige uitrijping van de mediale uiteinden van de sleutelbeenderen. Eiser heeft in dit verband immers volstaan met een enkele stelling en heeft nagelaten bijvoorbeeld een contra-expertise te overleggen. Derhalve is niet gebleken van concrete aanknopingspunten die leiden tot twijfel aan de juistheid of volledigheid van het in het onderhavige geval verrichte leeftijdonderzoek en bestaat geen grond voor het oordeel dat het onderzoek op onzorgvuldige wijze is verricht.
10.4. Ook de stelling van eiser dat hij, als gevolg van zijn Ghurka-afkomst, zijn voorgeschiedenis en zijn veranderde eetpatroon, mogelijk tot de 5% a-typische gevallen behoort, leidt niet tot het oordeel dat sprake is van dergelijke concrete aanknopingspunten, reeds nu eiser geen stukken heeft overgelegd die zijn stelling ondersteunen. Daarbij merkt de rechtbank op dat het in beginsel aan de vreemdeling is om zijn gestelde leeftijd met behulp van documenten aannemelijk te maken. Het verrichten van een leeftijdsonderzoek kan in die zin dan ook worden beschouwd als een tegemoetkoming van verweerder aan de vreemdeling bij het aannemelijk maken van zijn leeftijd. In dat licht bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat verweerder op basis van de enkele stelling van eiser gehouden was om over te gaan tot het verrichten van nader onderzoek.
10.5. De rechtbank is ten slotte van oordeel dat verweerder, gelet op het voorgaande, terecht heeft geconcludeerd dat sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar. Verweerder heeft dan ook op grond van het bepaalde in artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb af kunnen zien van het horen van eiser.
11. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover dat de weigering eiser een verblijfsvergunning regulier onder de beperking "verblijf als amv" betreft, de rechterlijke toets kan doorstaan. Het beroep dient in zoverre dan ook ongegrond te worden verklaard.
12. Van omstandigheden op grond waarvan verweerder het griffierecht zou moeten vergoeden dan wel één van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
Regulier - tijdsverloop in de asielprocedure
13. De rechtbank ziet zich ten slotte gesteld voor de vraag of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning regulier onder de beperking "tijdsverloop in de asielprocedure". Hiertoe wordt als volgt overwogen.
14.1. Ingevolge artikel 3.6, aanhef en onder b, van het Vb 2000, zoals dat gold tot 15 mei 2004, kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, slechts ambtshalve worden verleend onder een beperking verband houdend met het feit dat na drie jaren niet onherroepelijk is beslist op een asielaanvraag. Dit is nader uitgewerkt in hoofdstuk C2/9 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000. In paragraaf C2/9.2 van de Vc 2000 zijn de voorwaarden neergelegd voor verlening van een verblijfsvergunning op deze grond. Grond voor verlening van deze verblijfsvergunning bestaat volgens dit beleid - voor zover hier van belang - indien op de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 drie jaren na ontvangst ervan niet onherroepelijk is beslist.
14.2. Volgens paragraaf C2/9.3, onder b, van de Vc 2000 geldt als contra-indicatie dat er onjuiste gegevens zijn verstrekt dan wel achtergehouden, terwijl de achtergehouden gegevens tot afwijzing van de aanvraag zouden hebben geleid. Voor toepassing van deze grond is van belang paragraaf C1/5.2.3 van de Vc 2000. Deze contra-indicatie heeft voor het driejarenbeleid geen absoluut karakter in die zin dat altijd een verblijfsvergunning zal worden onthouden. Als de vreemdeling, na confrontatie met de bevindingen van verweerder (bijvoorbeeld op grond van een onderzoek van de Minister van Buitenlandse Zaken) toegeeft dat hij op relevante (essentiële) onderdelen van zijn asielrelaas onjuiste gegevens heeft verstrekt, kan hij vanaf dat moment relevant tijdsverloop in de zin van het driejarenbeleid opbouwen. Dat geldt niet voor zaken waarin de vreemdeling de resultaten van het onderzoek betwist en vervolgens (op dit onderdeel van de procedure) in het ongelijk wordt gesteld. In dat geval blijft de vreemdeling in feite onjuiste gegevens verstrekken en staat dit (nog steeds) in de weg aan het opbouwen van relevant tijdsverloop.
15.1. De rechtbank is van oordeel dat verweerder, gezien het resultaat van het leeftijdsonderzoek, terecht heeft geconcludeerd dat eiser onjuiste gegevens omtrent zijn leeftijd heeft verstrekt. Gelet op het bepaalde in paragraaf C2/9.3, onder b, van de Vc 2000 staat dit aan verlening van een verblijfsvergunning op grond van drie jaar tijdsverloop in de asielprocedure in de weg. Daarbij is van belang, gelet op het beleid zoals hiervoor weergegeven, dat eiser de resultaten van het leeftijdsonderzoek weliswaar heeft betwist, maar dat in het voorgaande is overwogen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat verweerder zich niet op het resultaat van het leeftijdsonderzoek heeft kunnen baseren.
15.2. Het betoog van eiser dat verweerder in dit verband geen enkele overweging heeft gewijd aan de vraag of aanleiding bestaat gebruik te maken van zijn inherente afwijkingsbevoegdheid, slaagt niet, nu in het bestreden besluit is overwogen dat er in het bezwaarschrift geen concrete feiten en omstandigheden zijn aangevoerd, die tot de conclusie zouden kunnen leiden dat er gebruik zou dienen te worden gemaakt van de inherente afwijkingsbevoegdheid van artikel 4:84 van de Awb .
Gezien hetgeen eiser in het kader van deze procedure in bezwaar heeft aangevoerd, heeft verweerder naar dezerzijds oordeel met deze overweging mogen volstaan.
15.3. Voor zover eiser ook in dit verband heeft bedoeld een beroep te doen op de hoorplicht, overweegt de rechtbank dat verweerder gezien het vorenstaande op grond van het bepaalde in artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb af heeft kunnen zien van het horen van eiser.
16. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover dat de weigering eiser een verblijfsvergunning regulier onder de beperking "verblijf als amv" betreft, de rechterlijke toets kan doorstaan. Het beroep dient in zoverre dan ook ongegrond te worden verklaard.
17. Van omstandigheden op grond waarvan verweerder het griffierecht zou moeten vergoeden dan wel één van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
VI. BESLISSING
De rechtbank
1. verklaart het beroep, voor zover dat betrekking heeft op de vraag of eiser in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning op grond van artikel 28 van de Vw 2000, gegrond;
2. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
3. vernietigt het bestreden besluit;
4. bepaalt dat verweerder binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
5. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 805,-- (zegge: achthonderdvijf euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier.
Deze uitspraak is gedaan op 17 november 2006 door mr. drs. H.J.M. Baldinger, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. S. Slijkhuis, griffier, en bekend gemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
De griffier De voorzitter
Afschrift verzonden op:
Conc: SaS
Coll: MSj
D: B
Tegen deze uitspraak staat, voor zover deze de weigering betreft eiser een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 te verlenen, geen hoger beroep open.
Tegen deze uitspraak staat, voor zover deze de weigering betreft eiser een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 te verlenen, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6: 6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.