Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Zaaknummer:
Soort procedure:

Inhoudsindicatie:

Limitering alimentatie; afgescheiden pensioen; vaststelling termijn. De verplichting tot voldoening van een bijdrage van de man jegens de vrouw is vastgesteld bij vonnis d.d. 10 december 1990, derhalve vóór de inwerkingtreding van de Wet limitering alimentatie, zodat in beginsel de overgangsbepalingen bij deze Wet op de plicht van de man van toepassing zijn. Ingevolge deze overgangsbepalingen kan de rechter op verzoek van de alimentatieplichtige de verplichting tot het verstrekken van een uitkering tot levensonderhoud beëindigen, indien die verplichting op of na dat tijdstip vijftien jaren heeft geduurd, tenzij hij van oordeel is dat de beëindiging van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de alimentatiegerechtigde kan worden gevergd.

Uitspraak



RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE

Sector familie- en jeugdrecht

Enkelvoudige Kamer

Alimentatie

rekestnummer: 260914

zaaknummer: 06/1386

datum beschikking: 21 november 2006

BESCHIKKING op het op 11 juli 2006 ingekomen verzoek van:

[de man],

wonende te [woonplaats],

hierna te noemen: de man,

procureur: mr. J. Groen.

Als belanghebbende word aangemerkt:

[de vrouw],

wonende te [woonplaats] (ZH),

hierna te noemen: de vrouw,

procureur: mr. E.J. van der Wilk,

advocaat: mr. C.J.W.F. Dekkers, kantoorhoudende te Breda.

PROCEDURE

De rechtbank heeft kennis genomen van de stukken, waaronder:

- het verzoekschrift;

- het verweerschrift.

Op 19 september 2006 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de man, vergezeld van zijn procureur, en de advocaat van de vrouw. Van de zijde van de man zijn nadere stukken overgelegd.

Na de terechtzitting zijn brieven d.d. 20 september 2006 en 10 oktober 2006 van de zijde van de man ontvangen.

FEITEN

Partijen zijn op [datum] 1947 te [woonplaats] (ZH) met elkaar gehuwd.

Bij vonnis van deze rechtbank d.d. 10 december 1990 is de echtscheiding tussen partij uitgesproken en is bepaald - voor zover hier van belang - dat de man een bedrag tot haar levensonderhoud aan de vrouw uit dient te keren van fl. 1.350,-- per maand.

Dit vonnis is op 8 april 1991 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

VERZOEK, GRONDSLAG EN VERWEER

Het verzoek van de man luidt - met wijziging van voornoemd vonnis - de verplichting van de man om een uitkering tot levensonderhoud aan de vrouw te voldoen, te beëindigen, kosten rechtens.

De man stelt, onder verwijzing naar de overgangsregeling Wet limitering alimentatie, als grond voor dit verzoek dat hij inmiddels gedurende vijftien jaar een bijdrage aan de vrouw heeft betaald.

De vrouw voert gemotiveerd verweer en verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek dan wel het verzoek af te wijzen. Zij heeft aangevoerd dat de gevolgen van de beëindiging van de alimentatieverplichting voor haar te ingrijpend zijn van aard.

Tevens heeft de vrouw zelfstandig verzocht om, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat de vrouw nog gedurende tien jaren gerechtigd is tot een onderhoudsbijdrage van € 898,56 per maand, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, met de mogelijkheid tot verdere verlenging.

De vrouw stelt daartoe dat ingevolge de wettelijke indexering de alimentatie thans € 898,56 per maand bedraagt, alsmede dat zij voor haar levensonderhoud afhankelijk is van de bijdrage van de man.

BEOORDELING

De limitering

De verplichting tot voldoening van een bijdrage van de man jegens de vrouw is vastgesteld bij vonnis d.d. 10 december 1990, derhalve vóór de inwerkingtreding van de Wet limitering alimentatie, zodat in beginsel de overgangsbepalingen bij deze Wet op de plicht van de man van toepassing zijn.

Ingevolge deze overgangsbepalingen kan de rechter op verzoek van de alimentatieplichtige de verplichting tot het verstrekken van een uitkering tot levensonderhoud beëindigen, indien die verplichting op of na dat tijdstip vijftien jaren heeft geduurd, tenzij hij van oordeel is dat de beëindiging van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de alimentatiegerechtigde kan worden gevergd.

Uit de overgelegde stukken volgt dat de alimentatieplicht van de man op 8 april 1991 is ingegaan. Deze plicht heeft thans meer dan 15 jaren voortgeduurd, zodat deze in beginsel voor limitering vatbaar is.

Nu de vrouw zich heeft verweerd, dient getoetst te worden of beëindiging van de uitkering van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van de alimentatiegerechtigde niet kan worden gevergd.

Het verzoek van de man

Tussen partijen staat vast dat de vrouw een afgesplitst deel van het door de man opgebouwde ouderdomspensioen ontvangt ten bedrage van € 371,31 per maand. Dit bedrag wordt rechtstreeks aan de vrouw betaald door Aegon Levensverzekering N.V. (verder: Aegon).

Ter terechtzitting is gebleken dat het verzoek van de man aldus dient te worden verstaan, dat de rechtbank wordt verzocht om aan Aegon op te dragen het ten behoeve van de vrouw afgesplitste deel van het ouderdomspensioen niet langer aan haar uit te keren. Het volledige pensioen, inclusief het thans aan de vrouw toekomende deel, zal dan weer aan de man dienen te worden voldaan.

De man heeft gesteld dat partijen, nadat de vrouw de pensioengerechtigde leeftijd had bereikt, vermindering van de onderhoudsbijdrage zijn overeengekomen in verband met de door de vrouw te ontvangen AOW-uitkering. Daarbij is de bijdrage verlaagd en vastgesteld op het door Aegon aan de vrouw te betalen deel van het ouderdomspensioen, aldus de man

Betaling door de man van een bijdrage aan de vrouw is sedertdien dan ook achterwege gebleven.

De vrouw heeft de nadere overeenkomst weersproken en zich op het standpunt gesteld dat het pensioen niet als door de man betaalde bijdrage kan worden aangemerkt. Zij stelt dat zij jegens Aegon een zelfstandig recht heeft op uitbetaling van het pensioen.

De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende.

Zijdens de vrouw is een aan haar gerichte brief van Aegon d.d. 30 september 1991 in het geding gebracht, die - voor zover van belang - als volgt luidt:

'Ten gevolge van de echtscheiding verkrijgt u recht op het afgesplitste deel van het ouderdomspensioen ad fl 12.379,-- per jaar.'

De man heeft ter terechtzitting een overzicht getoond, verstrekt door Aegon, waarop wordt vermeld dat de uitkering aan de vrouw een 'levenslang ouderdomspensioen' betreft.

Voorts heeft de man als bijlage bij zijn brief aan de rechtbank van 10 oktober 2006 een brief van Aegon d.d. 28 september 2006 overgelegd, waaruit naar voren komt dat Aegon niet in het bezit is van documenten waaruit blijkt op welke grondslag het pensioen aan de vrouw wordt uitgekeerd. Deze brief bevat de volgende passage:

'Mevrouw [de vrouw] ontving tot 1 juli 1993 een deel van de netto-uitkering van de heer [de man]. Vanaf 1 juli 1993 ontvangt zij zelfstandig een deel van de bruto uitkering van de heer [de man].'

De rechtbank stelt vast dat uit het vorenstaande blijkt dat de vrouw de pensioenuitkering van Aegon ontvangt op grond van een zelfstandig recht. Door de man zijn geen feiten of omstandigheden aangevoerd die een grondslag opleveren op basis waarvan Aegon kan worden opgedragen het afgescheiden deel van het pensioen niet langer aan de vrouw uit te keren. Nu ook overigens niet is gebleken van omstandigheden die tot de slotsom kunnen leiden dat de vrouw niet langer aanspraak kan maken op doorbetaling van dat pensioen, is naar het oordeel van de rechtbank geen rechtsgrond aanwezig voor toewijzing van het verzoek van de man, voor zover het ertoe strekt het door Aegon aan de vrouw betaalde pensioen te beëindigen.

In zoverre zal het verzoek van de man dan ook worden afgewezen.

Voorts wordt overwogen dat de man zijn stelling dat tussen partijen is overeengekomen dat de alimentatieplicht van de man door de toekenning aan de vrouw van het afgesplitste ouderdomspensioen is geëindigd, na betwisting van die stelling door de vrouw, niet aannemelijk heeft gemaakt.

Derhalve wordt geoordeeld dat de plicht van de man tot voldoening van een bijdrage in stand is gebleven.

Voor het geval het verzoek van de man er mede toe strekt betreft deze alimentatieplicht te beëindigen, staat gezien het door de vrouw daartegen gevoerde verweer de vraag ter beantwoording of beëindiging van de alimentatieplicht bepaald onredelijk zou zijn voor de vrouw als alimentatiegerechtigde.

De rechtbank neemt in aanmerking dat het huwelijk van partijen, waaruit vijf kinderen zijn geboren, meer dan drieënveertig jaar heeft geduurd, dat ten tijde van het huwelijk sprake was van een traditioneel rollenpatroon en dat de man en de vrouw kort voor respectievelijk kort na het uitspreken van de echtscheiding de vijfenzestigjarige leeftijd hebben bereikt en thans tweeëntachtig en tachtig jaar oud zijn. De vrouw heeft met ernstige gezondheidsklachten te kampen gehad, lijdt thans aan dementie en verblijft in een woonzorgcentrum. De vrouw heeft onweersproken gesteld dat op haar AOW-uitkering een bedrag van € 930,-- per maand wordt ingehouden wegens eigen bijdrage AWBZ en dat zij van haar resterende inkomen al haar onkosten moet betalen, waaronder de kosten voor de zorgverzekering en een bijdrage aan het wooncentrum van € 194,-- per maand.

Onder deze omstandigheden acht de rechtbank het onredelijk en onbillijk jegens de vrouw om thans de alimentatieplicht te beëindigen zodat het verzoek van de man, voor zover het daartoe strekt, eveneens wordt afgewezen.

Vaststelling termijn

Ingevolge de overgangsbepalingen bij de Wet limitering alimentatie kan de rechtbank bij afwijzing van het verzoek tot beëindiging van de alimentatieplicht op verzoek van de alimentatiegerechtigde alsnog een termijn vaststellen.

De vrouw heeft verzocht deze termijn vast te stellen op tien jaar. De man heeft zich hieromtrent niet uitgelaten.

Op de terechtzitting is dit punt met partijen besproken.

De rechtbank overweegt dat de vrouw een termijn moet worden gegund om zich erop voor te bereiden dat haar aanspraak op alimentatie zal vervallen. De rechtbank acht een termijn van vijf jaar redelijk, te rekenen vanaf de datum van indiening van het verzoekschrift van de man. Daarbij komt betekenis toe aan de omstandigheid dat het naar het zich thans laat aanzien onzeker is of de vrouw na verloop van die termijn nog een bijdrage zal behoeven.

De rechtbank acht beëindiging van de alimentatieplicht met ingang van 1 maart 2011 dan ook redelijk en zal dienovereenkomstig beslissen.

De hoogte van de alimentatie

De rechtbank gaat aan de zijde van de vrouw uit van een inkomen bestaande uit het Aegon-pensioen van € 371,-- per maand en een AOW uitkering, waarvan - na aftrek van de eigen bijdrage AWBZ - € 61,-- per maand resteert. Voorts ontvangt de vrouw een bedrag van € 34,-- per maand aan zorgtoeslag. Haar vaste lasten bestaan uit de eigen bijdrage voor het woonzorgcentrum van € 194,-- per maand en de premie zorgverzekering ad € 110,-- per maand. Derhalve resteert een bedrag van € 162,-- per maand voor alle overige uitgaven van de vrouw.

Ter terechtzitting heeft de man een netto draagkrachtberekening overgelegd waaruit naar voren komt dat hij, uitgaande van de bijstandsnorm voor alleenstaanden en rekening houdende met de door hem opgevoerde woonlasten, premie zorgverzekering en kosten voor huishoudelijke hulp, een draagkrachtruimte heeft van € 277,-- per maand, zodat na toepassing van het toepasselijke draagkrachtpercentage van 70, een draagkracht resteert van € 194,-- per maand.

Gezien het voorgaande zal de rechtbank, gelet op hetgeen voor beiden alsdan zal resteren, de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid vaststellen op een bedrag van € 125,-- per maand, ingaande op de datum van indiening van het verzoekschrift van de man.

Proceskosten

Gelet op het feit dat het hier een procedure van familierechtelijke aard betreft, ziet de rechtbank aanleiding de proceskosten te compenseren als hierna vermeld.

BESLISSING met wijziging in zoverre van voormeld vonnis:

De rechtbank:

- bepaalt de door de man met ingang van 1 maart 2006 te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw op € 125,-- per maand, vanaf heden telkens bij vooruitbetaling te voldoen;

- bepaalt dat de onderhoudsverplichting van de man op 1 maart 2011 eindigt;

- bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;

- verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

- wijst af het meer of anders verzochte.

Deze beschikking is gegeven door mr. P.D. Veenendaal in tegenwoordigheid van mr. E.P. Kuipéri als de griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 november 2006.


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature