Uitspraak
RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Zitting houdende te Zutphen
Registratienummer: AWB 05/48481 en 05/48489
Datum uitspraak: 15 december 2006
UITSPRAAK
op het beroep in het geschil tussen:
[eiseres 1],
geboren op [geboorte datum] 1937,
eiseres 1,
[eiseres 2],
geboren op [geboorte datum] 1975,
eiseres 2,
van Soedanese nationaliteit,
gemachtigde: mr. T. Arts, werkzaam bij de Stichting Rechtsbijstand Asiel te Arnhem,
en
DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE
verweerder,
gemachtigde: mr. M.P. Gaal-de Groot, werkzaam bij de IND.
1. Procesverloop
Eiseres 1 heeft op 27 maart 2003 een aanvraag ingediend om afgifte van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘medische behandeling’. Bij beschikking van 16 juni 2004 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Het tegen dit besluit ingediende bezwaarschrift is bij beschikking van 12 november 2004 ongegrond verklaard, welk besluit op 21 april 2005 is ingetrokken.
Bij beschikking van 29 september 2005 heeft verweerder het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard. Hiertegen is op 28 oktober 2005 beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder Awb 05/48481.
Eiseres 2 heeft op 10 februari 2004 een aanvraag ingediend om afgifte van een verblijfsvergunning regulier met als doel ‘verblijf bij moeder in verband met verzorging’. Bij beschikking van 16 juni 2004 is deze aanvraag door verweerder afgewezen, waartegen op 30 juni 2004 bezwaar is gemaakt.
Bij beschikking van 29 september 2005 is het bezwaar ongegrond verklaard. Hiertegen is op 28 oktober 2005 beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder Awb 05/48489.
De beroepen zijn behandeld ter zitting van 16 mei 2006, waar eiseressen en hun gemachtigde, alsmede de gemachtigde van verweerder zijn verschenen.
Bij brief van 15 juni 2006 heeft de rechtbank het onderzoek heropend met toepassing van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), waarbij nadere vragen zijn gesteld aan verweerder.
Bij brief van 13 juli 2006 heeft verweerder de door de rechtbank gestelde vragen beantwoord, waarna eiseressen bij brief van 18 juli 2006 in de gelegenheid zijn gesteld een reactie te geven op bedoelde antwoorden van verweerder. Op 15 augustus 2006 hebben eiseressen gebruik gemaakt van deze mogelijkheid.
Eiseressen hebben op 14 september 2006 toestemming gegeven om een nadere zitting achterwege te laten, als bedoeld in artikel 8:57 van de Awb . Verweerder heeft op
18 september 2006 ingestemd met het achterwege laten van een nadere zitting.
De rechtbank heeft het onderzoek vervolgens gesloten.
2. Motivering
2.1 Verweerder heeft eiseres 1 tegengeworpen dat de financiering van de medische behandeling niet op deugdelijke wijze is geregeld, omdat zij de premie voor deze ziektekostenverzekering niet uit eigen financiële middelen voldoet. Reeds hierom ontbreekt volgens verweerder de bevoegdheid de verblijfsvergunning onder de gevraagde beperking te verlenen, zodat niet aan de orde komt of aan de overige voorwaarden is voldaan. Gelet op het bepaalde in artikel 3.100 van het Vreemdelingenbesluit (Vb 2000) heeft verweerder tevens getoetst aan de voorwaarden die gelden voor een verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met een medische noodsituatie. In dit verband heeft verweerder overwogen dat is gebleken dat eiseres 1 niet beschikt over een geldig document voor grensoverschrijding en dat geen aanleiding bestaat haar vrij te stellen van het paspoortvereiste.
2.2 Ten aanzien van eiseres 2 stelt verweerder zich op het standpunt dat, nu haar aanvraag afhankelijk is van die van haar moeder, die niet rechtmatig in Nederland verblijft, niet wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 3.24 van het Vb 2000. Reeds hierom ontbreekt de bevoegdheid de verblijfsvergunning onder de gevraagde beperking te verlenen. Er is geen sprake van strijd met het bepaalde in artikel 8 Europees Verdrag inzake de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), nu het ook de moeder van eiseres 2 niet is toegestaan in Nederland te verblijven, aldus verweerder.
2.3 In de gronden van beroep is door eiseressen het volgende aangevoerd. De voorwaarde dat de premie voor de ziektekostenverzekering uit eigen middelen moet worden voldaan, wordt als onredelijk gezien. De premie voor deze verzekering wordt in het kader van de Regeling verstrekkingen asielzoekers (Rva) vergoed en aan eiseres 1 is nooit te kennen gegeven dat van haar wordt verwacht dat zij de premie uit eigen middelen zou moeten voldoen. Bovendien heeft eiseres 1 nooit het recht gehad om eigen middelen te verwerven en is zij thans 68 jaar, zodat van haar niet kan worden verwacht dat zij eigen middelen verwerft. Voor verweerder bestaat de mogelijkheid met toepassing van artikel 4:84 van de Awb de gestelde voorwaarde niet tegen te werpen. Eiseressen hebben beiden een verklaring van de Soedanese ambassade in Den Haag, waaruit blijkt dat hen geen paspoort wordt verstrekt. Zij kunnen niet voldoen aan de door de Soedanese ambassade gestelde eisen. Eiseres 1 heeft een lerarenpas overgelegd, eiseres 2 een rijbewijs, hetgeen voor de Soedanese autoriteiten onvoldoende is geweest voor afgifte van een paspoort. In de aanvullende gronden is gewezen op de website van de Soedanese ambassade in de Verenigde Staten, waaruit blijkt dat voor afgifte van een nieuw paspoort het oude paspoort moet worden overgelegd. In geval van verlies of diefstal moet dit worden aangetoond door een politieverklaring en door het overleggen van zowel een kopie van het oude paspoort als een kopie van de nationaliteitsverklaring. Uit deze informatie blijkt niet dat ook een paspoort kan worden aangevraagd door iemand die niet eerder een paspoort heeft gehad, waaruit wellicht moet worden afgeleid dat in een dergelijke situatie alleen een paspoort in Soedan kan worden aangevraagd, hetgeen van eiseres 1 niet kan worden gevraagd nu haar uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw 2000 is verleend.
2.4 De rechtbank overweegt als volgt.
2.5 Ingevolge artikel 14, tweede lid, van de Vw 2000 wordt de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. Aan de vergunningen kunnen voorschriften worden verbonden. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de beperkingen en voorschriften.
Blijkens artikel 16, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd worden afgewezen indien de vreemdeling niet voldoet aan de beperking, verband houdend met het doel waarvoor hij wil verblijven.
Ingevolge artikel 3.46, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000) kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14, van de wet, onder een beperking verband houdend met het ondergaan van medische behandeling worden verleend, indien Nederland naar het oordeel van verweerder het meest aangewezen land is voor het ondergaan van een noodzakelijke medische behandeling en de financiering van die medische behandeling naar het oordeel van verweerder deugdelijk is geregeld.
In paragraaf B8/2.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) is met betrekking tot de financiering van de medische behandeling aangegeven dat deze financiering deugdelijk geregeld dient te zijn. Hiertoe moet worden aangetoond dat een toereikende ziektekostenverzekering is afgesloten of dat de kosten door een ziekenfonds worden gedekt. Dit laatste geval kan zich met name voordoen als het gezinsleden van buitenlandse werknemers betreft. Een ziektekostenverzekering die wordt bekostigd uit de openbare middelen wordt niet als toereikend beschouwd. In beginsel wordt geen genoegen genomen met een garantverklaring van een referent.
Bij onvoldoende financiële zekerheid wordt de aanvraag om een verblijfsvergunning afgewezen. Gevallen als hier bedoeld, moeten met grote zorgvuldigheid worden bezien, omdat de met behandeling of verpleging gemoeide kosten zeer aanzienlijk kunnen zijn.
In genoemde paragraaf is tevens aangegeven dat het middelenvereiste niet wordt tegengeworpen.
2.6 Bij brief van 15 juni 2006 heeft de rechtbank verweerder verzocht aan te geven op basis van welke regeling eiseres 1 een uitkering ontvangt.
Verweerder heeft in de reactie van 13 juli 2006 het volgende meegedeeld:
“In de gronden van beroep van 25 november 2005 stelt de gemachtigde dat de premie van de ziektekostenverzekering wordt voldaan uit de door eiseres 1 ontvangen Rva-uitkering.
Verweerder benadrukt in dit verband echter dat eiseres 1 niet voorafgaand aan de bestreden beschikking (ook niet tijdens noch na de hoorzitting van de Ambtelijke Commissie op 29 juni 2005, waar zij reeds door verweerder is geconfronteerd met het feit dat niet is gebleken dat de financiering deugdelijk is geregeld) heeft aangegeven via de Rva over een ziektekostenverzekering te beschikken.
Derhalve is reeds om die reden terecht in de bestreden beschikking van 29 september 2005 aangegeven dat niet is gebleken dat de financiering van de medische behandeling op deugdelijke wijze is geregeld, althans dat zij voldoende is verzekerd tegen ziektekosten en de premie voor deze ziektekosten uit eigen middelen voldoet.
Voorts wordt opgemerkt dat eiseres 1 is verzekerd tegen ziektekosten via de ziektekostenregeling asielzoekers (ZRA) en niet via de Rva-regeling. De ZRA-regeling is gelieerd aan het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA).”
In de reactie op bovengenoemde brief van verweerder hebben eiseressen bij brief van 15 augustus 2006 naar voren gebracht dat ten tijde van de bestreden beschikking bij verweerder ambtshalve bekend was dat eiseres 1 verzekerd was. Toegegeven kan worden dat dit tijdens de hoorzitting expliciet gezegd had kunnen worden, maar gelet op het verslag van dit gehoor is echter ook duidelijk dat de opmerking over de verzekering door verweerders medewerker slechts en passant werd gemaakt als opmaat tot vragen over het paspoortvereiste. Voor het overige is niet expliciet gevraagd naar de wijze waarop eiseres 1 verzekerd was.
2.7 De rechtbank heeft verweerder bij brief van 15 juni 2006 tevens verzocht aan te geven waarom in het beleid is gekozen voor het enerzijds niet tegenwerpen van de middeleneis en het anderzijds bepalen dat een ziektekostenverzekering die wordt bekostigd uit de openbare middelen, niet als deugdelijke financiering van de medische behandeling wordt beschouwd.
Verweerder heeft in de brief van 13 juli 2006 het volgende aangegeven:
“Verweerder benadrukt de bedoeling van de wetgever om te voorkomen dat de medische behandeling geheel door de Nederlandse overheid gefinancierd wordt.
“Om te voorkomen dat de vaak zeer hoge kosten van de medische behandeling ten laste komen van de Nederlandse samenleving, dient ook de financiering van de medische behandeling deugdelijk te zijn geregeld met een toereikende (al dan niet buitenlandse) ziektekostenverzekering of ziekenfondsdekking. In beginsel wordt geen genoegen genomen met de enkele garantverklaring door een derde”.
Zie: pagina 123 en 124 van de Nota van Toelichting bij het Vreemdelingenbesluit (Staatsblad 2000, 497).
Wil een vreemdeling in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning voor medische behandeling dan dient de vreemdeling zelf de financiële verantwoordelijkheid te dragen voor het verblijf (in casu de kosten van de medische behandeling die zeer aanzienlijk kunnen zijn).
Verweerder merkt op dat de ziektekostenverzekering die via de ZRA wordt gefinancierd niet kan worden aangemerkt als een deugdelijke financiering als bedoeld in artikel 3.46 van het Vb 2000. Uit de omstandigheid dat de premie voor een dergelijke verzekering wordt voldaan uit openbare middelen, volgt immers dat de medische behandeling geheel door de Nederlandse overheid gefinancierd wordt. Op grond hiervan is verweerder van oordeel dat de financiering niet deugdelijk is geregeld als bedoeld in artikel 3.46 van het Vb 2000, hetgeen in het onderhavige geval niet is gebaseerd op het beleid maar op de omstandigheid dat eiseres geen gegevens had verstrekt met betrekking tot de financiering van de behandeling.
Zie: pagina 123 en 124 van de Nota van Toelichting bij het Vreemdelingenbesluit (Staatsblad 2000, 497).
Op grond van B8/2.1 van de Vc 2000 wordt de gebruikelijke voorwaarde, het middelenvereiste, echter niet tegengeworpen in het kader van dit verblijfsdoel. Aangezien het de betreffende vreemdelingen niet is toegestaan arbeid te verrichten, zullen zij buiten staat zijn middelen van bestaan te verwerven.”
Door eiseressen is in dit verband in de reactie van 15 augustus 2006 aangegeven dat door de wijze waarop het stelsel thans is ingericht duidelijk is dat alleen vermogende vreemdelingen kunnen voldoen aan de eis van een ziektekostenverzekering die niet uit de openbare middelen wordt betaald. Dat betekent dat vele vreemdelingen niet aan de eis zullen kunnen voldoet, hetgeen te meer wringt omdat zij geen arbeid mogen verrichten. Verweerder gaat om de vraag heen door te stellen dat het middelenvereiste niet wordt tegengeworpen omdat de betreffende vreemdelingen geen arbeid mogen verrichten. Daarmee staat immers vast dat zij in Nederland niet de mogelijkheid hebben om eventueel zelf voor een ziektekostenverzekering te verdienen.
2.8 In de brief van 15 juni 2006 heeft de rechtbank verweerder ten slotte verzocht aan te geven op welke wijze(n) aan de voorwaarde van de deugdelijke financiering kan worden voldaan indien de betrokkene niet zelfstandig en duurzaam beschikt over middelen van bestaan. De rechtbank heeft er hierbij nog op gewezen dat blijkens verweerders beleid in beginsel geen genoegen wordt genomen met een garantverklaring van een referent.
Verweerder heeft ten aanzien van dit punt in de reactie van 13 juli 2006 het volgende aangegeven.
“Een vreemdeling zou aan de voorwaarde van deugdelijke financiering kunnen voldoen met een toereikende (al dan niet buitenlandse) ziektekostenverzekering of ziekenfondsdekking. Hierbij kan in de regel gedacht worden aan de situatie dat een vreemdeling de financiering van de noodzakelijke medische behandeling in Nederland reeds in zijn land van herkomst heeft geregeld door een in zijn land van herkomst afgesloten ziektekostenverzekering of ziekenfondsdekking of door familieleden alhier of in het land van herkomst die de zorg dragen voor de kosten van de medische behandeling.
Een garantverklaring van een referent biedt hiervoor echter onvoldoende financiële zekerheid. De bekostiging van de noodzakelijke medische behandeling hoeft -anders dan eiseres eerst in beroep meent- derhalve niet in Nederland verworven te worden. Het niet tegenwerpen van de middeleneis staat dan ook los van de vraag of een vreemdeling de financiële verantwoordelijkheid voor het verblijf zelf kan dragen.”
In reactie hierop hebben eiseressen naar voren gebracht dat verweerder om beantwoording van deze vraag heengaat door te wijzen op de mogelijkheden die familieleden kunnen bieden. Ook daarvan is op voorhand duidelijk dat maar een beperkt aantal vreemdelingen van die mogelijkheid gebruik kan maken. Immers, het zal in veel gevallen voorkomen dat er geen familieleden zijn, of dat de familieleden niet in staat of niet bereid zijn om de vreemdeling te steunen. Het probleem blijft dat verweerder de verantwoordelijkheid voor een deugdelijke financiering geheel bij de vreemdeling legt, en de vreemdeling tegelijk geen mogelijkheid biedt om in Nederland zelf de kosten voor een ziektekostenverzekering te verdienen of daar anderszins in te voorzien. Niet valt in te zien dat een garantverklaring onvoldoende zou zijn. Indien de garantsteller voldoet aan zijn verplichtingen komen de kosten voor de verzekering immers niet voor rekening van de overheid.
2.9 Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het beleid, zoals opgenomen in paragraaf B8/2.1 van de Vc 2000, mogen bepalen dat een ziektekostenverzekering die wordt bekostigd uit de openbare middelen niet als deugdelijke financiering van de medische behandeling wordt beschouwd. Deze invulling van de in artikel 3.46 van het Vb 2000 gestelde voorwaarde dat de financiering van de medische behandeling naar het oordeel van verweerder deugdelijk moet zijn geregeld, is niet kennelijk onredelijk te achten, gelet op de door verweerder gegeven toelichting, zoals hierboven weergegeven, en de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling), zoals bijvoorbeeld de uitspraak van 31 maart 2006 (JV 2006/215)
2.10 Nu tussen partijen niet in geschil is dat eiseres 1 een uitkering ontvangt, zodat haar ziektekostenverzekering wordt bekostigd uit de openbare middelen, is de rechtbank van oordeel dat verweerder haar reeds hierom een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 3.46 van het Vb 2000 heeft kunnen weigeren.
2.11 Met betrekking tot de stelling van eiseressen dat verweerder de mogelijkheid heeft met toepassing van artikel 4:84 van de Awb eiseres 1 niet tegen te werpen dat de financiering van haar medische behandeling niet deugdelijk is geregeld, overweegt de rechtbank dat een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 3.46 van het Vb 2000 slechts kan worden verleend, indien is voldaan aan de in deze bepaling gestelde vereisten. Deze bepaling is een algemeen verbindend voorschrift. Artikel 4:84 van de Awb ziet niet op de toepassing van zodanig voorschrift, zodat niet met toepassing van artikel 4:84 van de Awb een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 3.46 van het Vb 2000 kan worden verleend.
2.12 Blijkens paragraaf B8/3 van de Vc 2000 kan verweerder, in de gevallen waarin niet wordt voldaan aan de in artikel 3.46 van het Vb 2000 genoemde voorwaarden, ingevolge artikel 3.4, lid 3, van het Vb 2000 een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 verlenen onder een andere beperking dan genoemd in het eerste lid.
2.13 In dit verband, mede gelet op het bepaalde in artikel 3.100 van het Vb 2000 heeft verweerder tevens getoetst aan de voorwaarden die gelden voor een verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met een medische noodsituatie. Gebleken is dat eiseres 1 niet beschikt over een geldig document voor grensoverschrijding. Er bestaat voor verweerder geen aanleiding haar vrij te stellen van het paspoortvereiste.
2.14 De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
2.15 Op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd worden afgewezen indien de vreemdeling niet beschikt over een geldig document voor grensoverschrijding.
2.16 Op grond van artikel 3.72 van het Vb 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier niet afgewezen op grond van artikel 16, eerste lid, onder b, van de Vw 2000, indien de vreemdeling naar het oordeel van verweerder heeft aangetoond dat hij vanwege de regering van het land, waarvan hij onderdaan is, niet of niet meer in het bezit van een geldig document voor grensoverschrijding kan worden gesteld.
2.17 Blijkens de nota van toelichting bij artikel 3.72 van het Vb 2000 vormt het ondergaan van een medische behandeling in Nederland in het algemeen onvoldoende aanleiding een vreemdeling vrij te stellen van het paspoortvereiste, aangezien het enkele ondergaan van een medische behandeling de vreemdeling in het algemeen niet belet om zich tot zijn ambassade of consulaat te wenden.
2.18 In paragraaf B8/3 van de Vc 2000 is bepaald dat slechts in geval van zeer bijzondere individuele omstandigheden vrijstelling wordt verleend van het paspoortvereiste. De vreemdeling dient genoegzaam aan te tonen dat het voor hem persoonlijk niet mogelijk is in het bezit gesteld te worden van een geldig document voor grensoverschrijding.
Nochtans kan er in individuele gevallen wel aanleiding bestaan om aan het paspoortvereiste voorbij te gaan als:
- is aangetoond dat voor de afgifte of verlenging van een geldig document voor grensoverschrijding vereist is dat de vreemdeling in persoon terugkeert naar het land van herkomst; en
- stopzetting van de medische behandeling op korte termijn een medische noodsituatie zal doen ontstaan; en
- de medische behandeling van de betreffende medische klachten niet kan plaatsvinden in het land van herkomst.
2.19 Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder kunnen besluiten eiseres 1 niet vrij te stellen van de paspoorteis. In dit verband heeft verweerder zich op het standpunt mogen stellen dat uit hetgeen door eiseres 1 naar voren is gebracht, waaronder begrepen de bij brief van 22 juli 2005 overgelegde verklaring van de Soedanese autoriteiten, niet de conclusie kan worden getrokken dat zij alle haar ter beschikking staande middelen heeft benut om een nieuw Soedanees paspoort te verkrijgen, terwijl evenmin is gebleken dat zij, indien zij zou voldoen aan alle door de Soedanese autoriteiten gestelde voorwaarden voor het verkrijgen van een nieuw paspoort, niet meer in het bezit zal worden gesteld van een Soedanees paspoort. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat uit de overgelegde verklaring van de Soedanese ambassade van 14 juli 2005, waarin is vermeld dat betrokkene “does not carry any papers”, niet blijkt of eiseres 1 aan de ambassade haar Soedanese lerarenpas heeft verstrekt, terwijl evenmin is aangetoond dat voor de afgifte van een geldig document voor grensoverschrijding vereist is dat de vreemdeling in persoon terugkeert naar het land van herkomst. Aan de beoordeling van door eiseres bij brief van 18 januari 2006 overgelegde informatie van de website van de Soedanese ambassade in de Verenigde Staten komt de rechtbank niet toe, gelet op de ex tunc toetsing in reguliere zaken.
2.20 Gelet hierop concludeert de rechtbank dat verweerders weigering eiseres 1 in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning onder de beperking ‘medische behandeling’ dan wel de beperking ‘medische noodsituatie’ de toetsing in rechte kan doorstaan.
2.21 Met betrekking tot de aanspraken van eiseres 2 op verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd overweegt de rechtbank dat verweerder heeft kunnen besluiten de door eiseres 2 ingediende aanvraag aan te merken als een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier onder de beperking ‘verruimde gezinshereniging’.
2.22 Op grond van artikel 3.24 van het Vb 2000 kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, onder een beperking verband houdend met gezinshereniging worden verleend aan een ander familielid van een Nederlander of van een vreemdeling met rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Vw 2000, dan de echtgenoot of echtgenote, de al dan niet geregistreerde partner, of het minderjarige kind.
2.23 Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder kunnen weigeren eiseres 2 in het bezit te stellen van de gevraagde verblijfsvergunning, reeds nu het gezinslid waarmee gezinshereniging wordt beoogd, eiseres 1, geen rechtmatig verblijf hier te lande heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Vw 2000.
2.24 Er is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van strijd met het bepaalde in artikel 8 EVRM , nu het ook eiseres 1 niet is toegestaan in Nederland te verblijven.
2.25 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de beroepen ongegrond zijn. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in proceskosten.
3. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus gegeven door mr. E.H.T. Rademaker en in het openbaar uitgesproken op
15 december 2006 in tegenwoordigheid van mr. M.C. Korevaar als griffier.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “Hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC Den Haag.
Afschrift verzonden op: