Uitspraak
RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Sector bestuursrecht
Zaaknummers: AWB 06/51734, AWB 06/51732
Uitspraak van de voorzieningenrechter van 19 december 2006
inzake
[verzoeker],
geboren op [geboorte datum] 1959,
nationaliteit Georgische,
in bewaring gesteld in uitzetcentrum Zestienhoven te Rotterdam,
verzoeker,
gemachtigde mr. E.W.M. ter Meulen-Mouwen,
tegen
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
te Den Haag,
verweerder,
gemachtigde mr. M.M.J. Pieters.
Procesverloop
Bij besluit van 27 januari 2005, heeft verweerder de eerder aan verzoeker verleende verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd ingetrokken en hem op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000), ongewenst verklaard.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 20 oktober 2006 heeft verweerder het bezwaar van verzoeker ongegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder verzoeker medegedeeld dat hij de behandeling van een in te dienen beroepschrift niet in Nederland mag afwachten.
Tegen dit besluit heeft verzoeker beroep ingesteld.
Het verzoek is behandeld op de zitting van 6 december 2006, waar verzoeker is verschenen in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Ingevolge artikel 8:86 van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien het verzoek wordt gedaan indien beroep is ingesteld bij de rechtbank en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting als bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb nader onderzoek niet meer kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaak doen.
3. De voorzieningenrechter is van oordeel dat zich hier een situatie voordoet als bedoeld in artikel 8:86 van de Awb en zal derhalve onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
4. Aan de orde is de vraag of het besluit van 20 oktober 2006 in rechte stand kan houden.
5. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten.
6. Verzoeker is op 26 januari 1994 Nederland binnengekomen en heeft op 9 februari 1994 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, welke uiteindelijk heeft geresulteerd in een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd. Een door verzoeker op 22 maart 1999 ingediend verzoek om naturalisatie is bij, thans in rechte vaststaand, besluit van 5 november 1999 afgewezen.
Op 31 maart 2003 heeft de korpschef van het regionaal politiekorps Brabant-Noord aan verzoeker medegedeeld dat het voorstel bestaat om zijn verblijfsvergunning in te trekken en hem ongewenst te verklaren. Verzoeker heeft geen gebruik gemaakt van de hem geboden reactiemogelijkheid. Vervolgens heeft meergenoemde korpschef op 22 mei 2003 geadviseerd verzoekers verblijfsvergunning in te trekken en hem ongewenst te verklaren. Op 25 oktober 2004 is verzoeker (nogmaals) op de hoogte gebracht van het voornemen om zijn verblijfsvergunning in te trekken en hem ongewenst te verklaren. Ditmaal heeft verzoeker, na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, bij brieven van 23 november 2004 en 23 december 2004 wel gereageerd. Bij besluit van 27 januari 2005 heeft verweerder de aan verzoeker verleende verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd ingetrokken en hem op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, ongewenst verklaard.
7. Verweerder stelt zich blijkens het bestreden besluit op het standpunt dat de eerder aan verzoeker verleende verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd kan worden ingetrokken en verzoeker ongewenst kan worden verklaard, nu verzoeker (in België) is veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht jaar. Daarbij ziet verweerder geen aanleiding gebruik te maken van zijn inherente afwijkingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 8:84 van de Awb . Voorts is in de visie van verweerder geen sprake van schending van artikel 9 van het internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: IVRK) en artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
8. Verzoeker heeft in beroep onder meer aangevoerd dat verweerder ten onrechte zijn verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd heeft ingetrokken en hem ten onrechte ongewenst heeft verklaard. Verweerder had namelijk het bestreden besluit niet mede mogen baseren op het deskundigenadvies van het Openbaar Ministerie omdat dit niet voldoet aan de daaraan gestelde vereisten. Gelet hierop is het besluit in strijd met artikel 3:2 van de Awb . Voorts is het bestreden besluit volgens verzoeker in strijd is met artikel 9 van het IVRK en artikel 8 van het EVRM .
9. Het wettelijk kader is als volgt.
10. Op grond van artikel 22, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 20 van de Vw 2000 worden ingetrokken indien de houder daarvan bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd, dan wel hem ter zake de maatregel bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht, is opgelegd.
11. Ingevolge artikel 3.98, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000) kan een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, bedoeld in artikel 20 van de Vw 2000 op grond van artikel 22 van die wet worden ingetrokken, indien de vreemdeling wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis een gevangenisstraf, een taakstraf of de maatregel, bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht, dan wel het buitenlandse equivalent daarvan, is opgelegd, en de totale duur van de straffen of maatregelen ten minste gelijk is aan de norm, als bedoeld in artikel 3.86, tweede lid van het Vb 2000.
12. Ingevolge artikel 3.98, tweede lid van het Vb 2000, is het bepaalde in artikel 3.86, derde tot en met het achtste lid, van het Vb 2000, van overeenkomstige toepassing.
13. In gevolge paragraaf B1/2.2.4.2. van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) wordt aan de hand van de gegevens die de vreemdeling heeft verschaft of anderszins bekend zijn geworden, contact opgenomen met het Openbaar Ministerie voor de vraag welke straf in Nederland voor het betreffende strafbare feit zou zijn gevorderd, waarbij wordt aangesloten bij de gepubliceerde richtlijnen van het Openbaar Ministerie met betrekking tot de eis van de Officier ter zitting.
14. Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 kan de vreemdeling ongewenst worden verklaard indien hij, voor zover in casu van belang, bij onherroepelijk geworden vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaar of meer is bedreigd.
15. Ingevolge artikel 6.5, aanhef en onder a, van het Vb 2000, zoals die bepaling luidde tot 1 november 2004, kon ongewenstverklaring op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, in ieder geval plaatsvinden indien het rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Vw 2000 met toepassing van artikel 3:86, 3:87 of 3.98 van het Vb 2000 wegens gevaar voor de openbare orde is be ëindigd. Deze bepaling is vervallen, omdat zij overbodig werd geacht. Sindsdien is de genoemde bepaling onderdeel geworden van verweerders beleid. De voorzieningenrechter acht voornoemd beleid niet kennelijk onredelijk.
16. De voorzieningenrechter overweegt verder als volgt.
17. Gezien het in beroep door verzoeker aangevoerde spitst het geschil zich allereerst toe op de vraag of verweerder bij het nemen van het bestreden besluit uit mocht gaan van de juistheid van het in deze zaak uitgebrachte deskundigenbericht van de heer A.J. de Ruiter, officier van justitie van het Bijzondere Zaken Team van het arrondissementsparket ’s Hertogenbosch van 25 mei 2004 en welk gewicht aan de in dat bericht neergelegde bevindingen kan worden gehecht.
18. Uit de stukken is gebleken dat verzoeker bij arrest van de achtste kamer van het Hof van Beroep te Antwerpen (België) van 6 juni 2002 is veroordeeld tot 8 jaar gevangenisstraf wegens mededaderschap van diefstal met geweld of bedreiging met geweld, gepleegd door twee of meer personen, met behulp van een voertuig en onder bedreiging van een wapen of erop gelijkend voorwerp en wederrechtelijke vrijheidsberoving.
Door verzoeker is niet betwist dat hij bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd.
19. Gelet op het voorgaande heeft verweerder bij brief van 27 februari 2004 aan de heer A.J. de Ruiter, officier van justitie van het Bijzondere Zaken Team van het arrondissementsparket ’s-Hertogenbosch, verzocht aan te geven of het door verzoeker in België gepleegde strafbare feit ook naar Nederlands recht een misdrijf is, of dit strafbare feit in Nederland een vergelijkbare strafbedreiging heeft en of de strafmaat vergelijkbaar is met de straf die door een Nederlandse rechter zou zijn opgelegd wanneer het delict in Nederland zou zijn gepleegd.
20. Als reactie op voormeld verzoek heeft de heer de Ruiter bij brief van 25 mei 2004 medegedeeld dat in Nederland diefstal met geweld of bedreiging met geweld strafbaar wordt gesteld in artikel 312 van het Wetboek van Strafrecht en met een maximale gevangenisstraf van 12 jaar wordt bedreigd. Wederrechtelijke vrijheidsberoving (gijzeling) wordt strafbaar gesteld in artikel 282a van het Wetboek van Strafrecht en met gevangenisstraf van ten hoogste 15 jaar bedreigd. De heer de Ruiter concludeert dat, gelet op de door verzoeker gepleegde, als zeer ernstig te kwalificeren strafbare feiten, een strafeis bij vervolging in Nederland van (ook) 8 jaar tot de reële mogelijkheden zou behoren.
21. De voorzieningenrechter stelt voorop dat ingevolge vaste jurisprudentie een ambtsbericht als een deskundigenbericht heeft te gelden en dat van de juistheid van de daarin neergelegde informatie mag worden uitgegaan, tenzij concrete aanwijzingen bestaan dat aan de juistheid of de volledigheid daarvan moet worden getwijfeld. Dit uitgangspunt geldt ook ten aanzien van het hier aan de orde zijnde deskundigenbericht van de officier van justitie A.J. de Ruiter.
22. In beroep heeft verzoeker niettemin de waarde van het deskundigenbericht betwist. Ter onderbouwing hiervan heeft verzoeker – beknopt weergegeven – aangevoerd dat hij niet feitelijk aanwezig is geweest bij het delict. Voorts is de straf in België onevenredig hoog geweest, waarbij rekening is gehouden met de voorwaardelijke invrijheidstelling na 1/3 van de straf. Tevens blijkt op geen enkele wijze welke richtlijnen het Openbaar Ministerie heeft gehanteerd. Tot slot is er van onjuiste feiten uitgegaan, in het arrest van het Hof van Beroep te Antwerpen wordt namelijk niet gesproken van gijzeling c.q. wederrechtelijke vrijheidsberoving. Nu het deskundigenbericht niet voldoet aan de daaraan te stellen vereisten had verweerder zich dienen te vergewissen van de zorgvuldigheid daarvan, hetgeen hij heeft nagelaten.
23. Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter in de eerste plaats dat in het genoemde arrest van 6 juni 2002 expliciet wordt aangegeven (op pagina 14) dat verzoeker schuldig wordt bevonden en wordt veroordeeld voor de beide ten laste gelegde feiten A en B, waarbij B betrekking heeft op wederrechtelijke vrijheidsberoving.
24. Na kennis te hebben genomen van de inhoud van het ambtsbericht is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder van de juistheid van de daarin weergegeven bevindingen mocht uitgaan en dat deze bevindingen de conclusie in het bestreden besluit kunnen dragen. Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter dat de officier van justitie in zijn schrijven niet naar de richtlijnen heeft verwezen maar het strafbaar feit in eigen bewoordingen heeft beschreven en gekwalificeerd. Hieruit kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter worden afgeleid dat er kennelijk geen richtlijnen zijn voor een ernstig delict als hier aan de orde, hetgeen de voorzieningenrechter niet onlogisch voorkomt. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter blijkt uit het bericht dat de officier van justitie zich terdege rekenschap heeft gegeven van de aard en ernst van het door verzoeker gepleegde strafbare feit. De officier van justitie heeft vervolgens duidelijk aangegeven dat bij vervolging in Nederland een strafeis van 8 jaar tot de reële mogelijkheden behoort.
25. De voorzieningenrechter stelt vervolgens vast dat door verzoeker niet is betwist, dat, uitgaande van de juistheid van het bericht, met de onderhavige strafrechtelijke veroordeling is voldaan aan de volgens de glijdende schaal bedoelde norm als bedoeld in artikel 3.98 juncto artikel 3.86 van het Vb 2000.
26. Het vorenstaande leidt de voorzieningenrechter tot de slotsom dat verweerder op goede gronden de eerder aan verzoeker verleende verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd heeft ingetrokken en dat verweerder op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, bevoegd was verzoeker ongewenst te verklaren.
27. Voor zover verzoeker heeft gesteld dat het bestreden besluit strijdig is met artikel 9 van het IVRK omdat hij hierdoor tegen zijn wil van zijn kinderen wordt gescheiden, is de voorzieningenrechter met verweerder van oordeel dat hiervan in de onderhavige zaak geen sprake is. Genoemd artikel ziet op feitelijke gedwongen scheiding van overheidswege. Hiervan is in casu echter geen sprake. Voor zover verzoeker heeft betoogd dat de memorie van toelichting van de betreffende ratificatiewet ook ziet op een besluit als het onderhavige, in die zin dat in dit geval kennelijk sprake zou zijn van ontoelaatbare “deportatie”, overweegt de voorzieningenrechter dat dit niet kan leiden tot schending van dit artikel, omdat bij uitzetting van verzoeker zijn kinderen (en echtgenote) in de gelegenheid zullen worden gesteld verzoeker te vergezellen.
28. Met betrekking tot verzoekers beroep op artikel 8 van het EVRM overweegt de voorzieningrechter als volgt.
29. Op grond van artikel 8, eerste lid, van het EVRM heeft een ieder recht op eerbiediging van zijn gezinsleven. Ingevolge het tweede lid van deze bepaling is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van rechten en vrijheden van anderen.
30. Allereerst stelt de voorzieningenrechter vast dat tussen partijen niet in geschil is dat er sprake is van gezinsleven noch dat in dit geval sprake is van inmenging in de uitoefening van het recht op eerbiediging van dat gezinsleven.
31. Vervolgens overweegt de voorzieningenrechter dat indien, zoals hiervoor reeds is vastgesteld, sprake is van gezinsleven en sprake is van inmenging de vraag rijst of zich zodanige feiten en omstandigheden voordoen dat uit het recht op eerbiediging van het familie- of gezinsleven niettemin voor verweerder een (positieve) verplichting voortvloeit om aan verzoeker verblijf toe te staan. Teneinde die vraag te beantwoorden, dient een afweging te worden gemaakt tussen de belangen van verweerder enerzijds en die van verzoeker anderzijds. Het bereiken van een “fair balance” tussen die belangen staat daarbij voorop, waarbij aan verweerder een bepaalde mate van beoordelingsvrijheid toekomt. Een belangrijk aspect van deze belangenafweging is of familie- of gezinsleven in het land van herkomst mogelijk is.
32. In het bestreden besluit, waarin het besluit in primo als herhaald en ingelast is beschouwd, heeft verweerder, voor zover thans van belang, geconcludeerd dat na een belangenafweging in dit geval meer gewicht kan worden toegekend aan het algemeen belang dan aan het persoonlijk belang van verzoeker. Hierbij heeft verweerder zwaar laten wegen dat verzoeker is veroordeeld voor een zeer ernstig misdrijf. Voorts heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat in hetgeen verzoeker heeft aangevoerd geen reden kan worden gevonden voor de conclusie dat van zijn kinderen en echtgenote niet kan worden verlangd dat zij verzoeker volgen naar Georgië. Mochten zij dit niet doen, dan is dit hun eigen keus, aldus verweerder.
33. Verzoeker heeft naar aanleiding van verweerders standpunt aangaande de belangenafweging aangevoerd dat deze gelet op de in het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) inzake Boultif (2 augustus 2001, 54273/00) vermelde guiding principles, niet juist heeft plaatsgevonden, althans onvolledig is geweest en dat door verweerder niet met alle relevante aspecten op een juiste wijze rekening is gehouden. Voorts heeft verzoeker in dit verband een beroep gedaan op de arresten van het EHRM inzake Sezen (31 januari 2006, JV 2006, 89), Üner (5 juni 2005, JV 2005, 305) en Sen (21 december 2001, JV 2002, 30).
34. Met betrekking tot de door verweerder uitgevoerde belangenafweging en met inachtneming van de genoemde guiding principles overweegt de voorzieningenrechter het volgende. Vast staat dat verzoeker op 26 januari 1994 vanuit Georgië Nederland is binnengekomen. Onbetwist is dat hij noch zijn gezinsleden sindsdien nog terug zijn geweest naar hun land van herkomst. In 1997, derhalve 9 jaar geleden, heeft verzoeker zich schuldig gemaakt aan een ernstig strafbaar feit, waarvan overigens niet is betwist dat zijn echtgenote hier niet van op de hoogte was. Verzoeker is reeds lang geleden, in Georgië, in het huwelijk getreden, hetwelk thans nog steeds voortduurt. Uit het huwelijk zijn 3 kinderen geboren waarvan 2 in Georgië en 1 in Nederland. Ten tijde van het bestreden besluit waren (ook) de twee oudste kinderen reeds 12 jaar in Nederland. Verzoeker heeft de Georgische nationaliteit, zijn echtgenote en zijn 3 kinderen hebben de Nederlandse nationaliteit. Blijkens het verhandelde ter zitting verstaan en spreken de twee jongste kinderen alleen Nederlands. Het oudste kind kan wel enigermate Russisch verstaan, maar spreekt die taal niet. Verweerders standpunt dat het een keuze van de ouders is geweest om de kinderen niet de moedertaal van de ouders te leren, acht de voorzieningenrechter weinig doordacht, alleen al omdat dit een sanctie op succesvolle integratie in de Nederlandse maatschappij zou betekenen. De kinderen gaan in Nederland naar school, spreken zoals gezegd Nederlands als hun moedertaal, zijn alhier geworteld en hebben – gelet op hun leeftijd – hier hun persoonlijke identiteit ontwikkeld. Gezien de Nederlandse nationaliteit van de kinderen hebben zij er dan ook een groot belang bij om op te groeien in Nederland. Tijdens de huwelijkse periode hebben verzoeker, zijn echtgenote en hun kinderen, afgezien van de periode van verzoekers detentie, voortdurend een gezin gevormd. Verzoeker heeft niet ontkend dat zijn echtgenote uit Georgië afkomstig is, dus in die zin is er geen volstrekt objectieve belemmering om terug te keren naar dat land. De voorzieningenrechter is echter met verzoeker van oordeel dat er wel een zwaarwegende belemmering voor de echtgenote en met name voor de kinderen bestaat om Nederland te verlaten en te vertrekken naar een land waarmee de kinderen feitelijk geen andere binding hebben dan de afkomst van hun ouders.
35. De voorzieningenrechter is gelet op het voorgaande van oordeel dat van verzoekers echtgenote, en met name van de kinderen, in redelijkheid niet verlangd kan worden dat zij verzoeker naar Georgië volgen. Anderzijds acht de voorzieningenrechter de keuze voor de echtgenote en de kinderen om – gescheiden van verzoeker – in Nederland te blijven niet reëel en in strijd met de essentie van artikel 8 van het EVRM .
36. De voorzieningenrechter heeft met het oog op de gerechtvaardigde belangen van verweerder overwogen of in het onderhavige geval zou kunnen worden volstaan met de enkele vernietiging van het besluit tot ongewenstverklaring, zodat verzoeker de mogelijkheid zou behouden zijn gezin in Nederland te bezoeken. Die mogelijkheid zou echter betekenen dat de feitelijke uitoefening van het gezinsleven zou worden beëindigd. Gelet op het arrest van het EHRM inzake Sezen van 31 januari 2006 (JV 2006, 89) kan dit in het onderhavige geval, waarin sprake is van een bestaand gezinsleven en niet van een situatie van echtscheiding, niet worden aanvaard.
37. Tenslotte heeft de voorzieningenrechter in aanmerking genomen dat verzoekers echtgenote kostwinner is van het gezin en het gezin dus geen beroep behoeft te doen op de openbare kas en verder dat is gebleken dat verzoeker werk is aangeboden indien hem een verblijfsvergunning wordt verleend.
38. Tegen deze achtergrond heeft verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter de belangenafweging niet in redelijkheid in het nadeel van verzoeker kunnen laten uitvallen en derhalve in redelijkheid niet kunnen besluiten tot intrekking van verzoekers verblijfsvergunning en tot ongewenstverklaring van verzoeker.
39. Gelet hierop komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met het bepaalde in artikel 8 van het EVRM .
40. Het beroep is derhalve gegrond.
41. Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening wordt als volgt overwogen.
42. Het verzoek strekt ertoe de werking van het bestreden besluit van 20 oktober 2006 te schorsen hangende het onderhavige beroep. Nu bij deze uitspraak op het onderhavige beroep wordt beslist, bestaat geen aanleiding meer tot het treffen van een voorlopige voorziening hangende beroep. Het verzoek zal daarom worden afgewezen.
43. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, acht de voorzieningenrechter termen aanwezig verweerder onder toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 966,- voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
• 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;
• 1 punt voor het indienen van een (aanvullend) verzoekschrift;
• 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
• waarde per punt € 322,-;
• wegingsfactor 1.
44. Tevens zal de voorzieningenrechter bepalen dat de Staat der Nederlanden aan verzoeker het door hem gestorte griffierecht, voor het beroep en het verzoek, ten bedrage van tezamen € 282,00 dient te worden vergoeden.
45. Beslist wordt als volgt.
Beslissing
De voorzieningenrechter,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af;
- veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten, vastgesteld op € 966,-, te vergoeden door de Staat der Nederlanden;
- bepaalt dat de Staat der Nederlanden namens verweerder verzoeker het door hem gestorte griffierecht, ten bedrage van € 282,00, dient te vergoeden.
Aldus gedaan door mr. A.B.M. Hent als rechter in tegenwoordigheid van P.L.M.M. Mulders als griffier en in het openbaar uitgesproken op 19 december 2006.