Uitspraak
RECHTBANK ’S-GRAVENHAGE
Vreemdelingenkamer
Nevenzittingsplaats Arnhem
Registratienummer: AWB 05/55131
Datum uitspraak: 11 juli 2006
Uitspraak
ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 ( Vw 2000)
inzake
[eiser] ,
geboren op [datum] 1976,
v-nummer [nummer] ,
van Indiase nationaliteit,
eiser,
gemachtigde mr. G.J.B.C. Maton,
tegen
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND),
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. F.M. Ticheler,
ambtenaar in dienst van de IND.
Het procesverloop
Bij besluit van 7 december 2005 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 31 oktober 2005 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen.
Op 7 december 2005 heeft eiser beroep ingesteld tegen dit besluit.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 14 juni 2006. Eiser is niet verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. P.M.W. Jans.
De beoordeling
1. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb , dient de rechtbank het bestreden besluit — de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen — te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden.
2. Gezien de gronden van het beroep heeft de rechtsstrijd betrekking op de geloofwaardigheid van het asielrelaas van eisers.
3. Eiser heeft, kort samengevat, het volgende aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd. De vader van eiser was 10 of 11 jaar geleden lid van de [organisatie] en kreeg ruzie met het Comité van deze organisatie. Daarop is hij vertrokken en ongeveer een jaar na zijn vertrek kreeg eiser problemen met de organisatie. Eiser werd meerdere malen bedreigd en de laatste keer werd hij aangehouden en mishandeld. Derhalve heeft eiser in 1999 zijn land van herkomst verlaten en is naar Frankrijk gevlucht. In 2005 is eiser naar Nederland gekomen.
4. Verweerder heeft het relaas van eiser ongeloofwaardig bevonden. Hierbij heeft verweerder mede de omstandigheid betrokken zoals bedoeld in artikel 31, tweede lid, onder c, van de Vw 2000 , namelijk dat eiser niet beschikt over een geldig document voor grensoverschrijding en zich niet onverwijld heeft gemeld. Voorts heeft eiser volgens verweerder niet aannemelijke verklaringen afgelegd.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
6. Krachtens artikel 31, tweede lid, onder c, van de Vw 2000 wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling niet beschikt over een voor toegang tot Nederland vereist document voor grensoverschrijding, tenzij hij zich onverwijld onder opgave van de plaats waar of waarlangs hij Nederland is binnengekomen heeft vervoegd bij een ambtenaar, belast met de grensbewaking of het toezicht op vreemdelingen, en daar kenbaar heeft gemaakt dat hij asiel wenst.
7. Derhalve zal de rechtbank allereerst de vraag beoordelen of eiser beschikt over een voor toegang tot Nederland vereist document voor grensoverschrijding. Niet in geschil is dat eiser in bezit is van een authentiek Indiaas paspoort dat was niet voorzien van een geldig visum waarmee eiser Nederland zou mogen inreizen. Voor zover eiser stelt dat hij wel in bezit is van een voor toegang tot Nederland vereist document voor grensoverschrijding omdat hij beschikt over een paspoort, volgt de rechtbank eiser hierin niet. Eiser is weliswaar in het bezit van een paspoort, echter zonder visum is het niet mogelijk om rechtsgeldig vanuit India de grens van Nederland te passeren. Een visum was in dit kader derhalve noodzakelijk. De rechtbank is van oordeel dat artikel 31, tweede lid, onder c, van de Vw 2000 niet enkel meer betrekking heeft op documentlozen, nu het niet beschikken over een voor toegang tot Nederland vereist document voor grensoverschrijding ook in het geval dat sprake is van zich niet onverwijld melden, niet langer leidt tot een niet-ontvankelijkheidverklaring van de aanvraag, maar dat deze omstandigheid mede wordt betrokken in het onderzoek naar de aanvraag.
Nu eiser niet beschikt over een geldig visum, is de rechtbank van oordeel dat eiser niet in het bezit is van een voor toegang tot Nederland vereist document voor grensoverschrijding.
8. Vervolgens dient de rechtbank te beoordelen of verweerder in redelijkheid heeft kunnen stellen dat eiser zich niet onverwijld onder opgave van de plaats waar of waarlangs hij Nederland is binnengekomen heeft vervoegd bij een ambtenaar, belast met de grensbewaking of het toezicht op vreemdelingen, en daar kenbaar heeft gemaakt dat hij asiel wenst.
9. Volgens eiser heeft hij zich onverwijld gemeld nu hij zich na aankomst in Nederland terstond heeft gemeld bij de Gemeente Uden en een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier onder de beperking “arbeid in loondienst” heeft ingediend. Bovendien is eiser diezelfde dag in vreemdelingenbewaring gesteld en dient aan het niet-onverwijld melden slechts marginale betekenis te worden toegekend.
De rechtbank is echter van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser zich niet onverwijld heeft gemeld, nu de omstandigheid dat eiser na binnenkomst allerlei zaken heeft getracht te regelen niet maakt dat hij zich onverwijld heeft gemeld voor zijn asielverzoek. Nu het een asielaanvraag betreft, gaat het om een situatie waarin wordt gesteld dat dringend bescherming tegen vervolging geboden is. Derhalve mag in dat geval worden verwacht dat onverwijld een asielaanvraag wordt ingediend en doet daar niet aan af dat eiser heeft getracht andere regelingen te treffen.
10. Voorts is de rechtbank van oordeel dat verweerder het asielrelaas van eiser in redelijkheid ongeloofwaardig heeft kunnen achten. Verweerder heeft eiser in redelijkheid kunnen tegenwerpen dat hij onvoldoende heeft kunnen verklaren over de organisatie [organisatie] , de rol van zijn vader binnen de organisatie en de ruzie die de reden van vertrek heeft gevormd voor de vader van eiser. Eiser heeft in het nader gehoor slechts heel summier verklaard over de aard en het hoofd van de organisatie en over de ruzie waardoor zijn vader destijds is vertrokken en eiser weet niets over de oprichting, de overige leden en de werkzaamheden van zijn vader voor de organisatie. Nu eiser stelt dat hij twee jaar lang is lastig gevallen door deze organisatie mag van hem worden verwacht dat hij meer weet te verklaren over de organisatie en de werkzaamheden van zijn vader hiervoor. Dat eiser zelf geen lid was, zijn vader geen informatie gaf om eiser te beschermen, het ging om een geheime organisatie en dat eiser nooit naar informatie heeft gevraagd, doet hier niet aan af, nu het niet aannemelijk is dat eiser in al die jaren dat zijn vader lid was en daaropvolgend in de jaren dat hij werd bedreigd op geen enkele wijze aan algemene informatie is gekomen over de organisatie. Tevens heeft verweerder het in redelijkheid onaannemelijk kunnen achten dat eiser tijdens al de jaren dat hij is bedreigd niet te weten is gekomen waarom zijn vader ruzie had gekregen met de organisatie en werd gezocht. Dit klemt te meer nu eiser heeft verklaard dat hij wel twintig tot vijfentwintig maal zou zijn gevraagd naar de verblijfplaats van zijn vader en daarbij met de dood bedreigd werd.
Voorts heeft verweerder in redelijkheid kunnen stellen dat het niet geloofwaardig is dat eiser pas een jaar na het vertrek van zijn vader zou zijn lastig gevallen. Eiser heeft hiervoor geen verklaring gegeven. Ook is door eiser niet aannemelijk gemaakt dat de organisatie na twee jaar nog op zoek zou zijn naar de vader van eiser.
In het licht van het voorgaande heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank ook minder waarde kunnen hechten aan de verklaring van eiser dat de bedreigingen steeds ernstiger werden en vervolgens in 1999 zich uitten in mishandeling, nu niet valt in te zien waarom de organisatie eiser zolang zou bedreigen zonder deze dreigementen in enige vorm uit te voeren of er iets mee te bereiken.
11. Derhalve is het beroep ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.F. Gielissen en in het openbaar uitgesproken op 11 juli 2006 in tegenwoordigheid van K.M.C. van Middelkoop als griffier.
de griffier? de rechter
Rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de verzending van een afschrift hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Een afschrift van de uitspraak dient overgelegd te worden. Meer informatie treft u aan op de website van de Raad van State (www.raadvanstate.nl).