Datum uitspraak:
Datum publicatie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer:
Vindplaats:

Inhoudsindicatie:

SAMENVATTING

Bewaring / kennisgeving / schadevergoeding.

De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting verklaard dat de bewaring is opgeheven, omdat verweerder de rechtbank niet tijdig met toepassing van artikel 96, eerste lid, Vw 2000 , in kennis heeft gesteld van het voortduren van de bewaring. Gelet op de laatste volzin van artikel 121, tweede lid, Vw 2000 , had deze kennisgeving uiterlijk op 28 april 2001 moeten worden gedaan. De gemachtigde heeft verzocht de aan betrokkene toe te kennen schadevergoeding te matigen, in die zin dat over de eerste twee weken na 28 april 2001 geen schadevergoeding is verschuldigd. Hij heeft daartoe aangevoerd dat het niet tijdig doen van de kennisgeving een formeel gebrek is. Voorts heeft de rechtbank op grond van artikel 96, tweede en derde lid, Vw 2000, na ontvangst van het beroepschrift dan wel de kennisgeving een termijn van in totaal twee weken voor het verrichten van vooronderzoek en het doen van uitspraak. Gelet hierop is de bewaring eerst na afloop van die termijn onrechtmatig, althans is de vreemdeling eerst dan in zijn belangen geschaad door het niet tijdig doen van de kennisgeving, aldus verweerder. De rechtbank overweegt dat deze redenering miskent dat de termijn waarbinnen een kennisgeving ex artikel 96 Vw 2000 moet worden gedaan een essenti ële waarborg is om het onnodig voortduren van de bewaring te voorkomen. Verweerder dient zich binnen deze termijn een oordeel te vormen over de vraag of het voortduren van de bewaring bij afweging van alle daarbij betrokken belangen gerechtvaardigd is. Bij een ontkennende beantwoording van die vraag dient verweerder de bewaring onmiddellijk op te heffen. Indien voortduring van de bewaring naar het oordeel van verweerder wél gerechtvaardigd is, dient hij daarvan binnen deze termijn aan de rechtbank kennis te geven, opdat deze zich hierover kan uitspreken. Gelet op het vorenstaande kan niet worden staande gehouden dat bij overschrijding van de voor het doen van de kennisgeving ex artikel 96 Vw 2000 gestelde termijn de bewaring eerst vanaf een later gelegen tijdstip onrechtmatig is of dat de vreemdeling eerst dan in zijn belangen is geschaad door de termijnoverschrijding. In dit geval eindigde de termijn voor het doen van de kennisgeving ingevolge artikel 121, tweede lid, laatste volzin, Vw 2000, op 28 april 2001. Omdat dit een zaterdag was, wordt deze termijn op grond van artikel 1, eerste lid, Algemene termijnenwet , verlengd tot en met de eerstvolgende dag die niet een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag is, te weten tot en met 1 mei 2001. De rechtbank is van oordeel dat de bewaring met ingang van 2 mei 2001 - de dag na die waarop de kennisgeving uiterlijk had moeten worden gedaan - onrechtmatig was en dat betrokkene met ingang van die datum recht heeft op schadevergoeding. Toewijzing verzoek om schadevergoeding.

Uitspraak



UITSPRAAK

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK 'S-GRAVENHAGE

sector bestuursrecht

vreemdelingenkamer, enkelvoudig

__________________________________________________

UITSPRAAK

ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht

juncto artikel 96 Vreemdelingenwet 2000

__________________________________________________

Reg.nr : AWB 01/19061 VRWET

Inzake : A, hierna te noemen de vreemdeling, gemachtigde mr. A. Khan, advocaat te Hoofddorp

tegen : de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde mr. D. Grip, ambtenaar ten departemente.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

1. De vreemdeling stelt te zijn geboren op [...] 1965 en de Nigeriaanse nationaliteit te hebben.

Op 15 november 2000 is de vreemdeling in bewaring gesteld met toepassing van het bepaalde in artikel 26, eerste lid, aanhef en onder a, Vreemdelingenwet (hierna: Vw1965).

2. Bij uitspraken van 6 december 2000 (AWB 00/72226) en 22 maart 2001 (AWB 01/9721) heeft deze rechtbank de beroepen inzake opheffing van de bewaring ongegrond verklaard.

Op 9 mei 2001 heeft de vreemdeling opnieuw tegen de vrijheidsbenemende maatregel beroep ingesteld en tevens verzocht om schadevergoeding.

3. Openbare behandeling van dit beroep heeft plaatsgevonden op 22 mei 2001. De gemachtigde van de vreemdeling is daar verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

II. OVERWEGINGEN

1. Op 1 april 2001 is in werking getreden de Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet (Vreemdelingenwet 2000, hierna Vw2000), Stb. 2000, 495. Uit artikel 121, tweede lid, Vw2000, zoals dit is gewijzigd bij Wet van 22 maart 2001, Stb. 141, volgt dat, nu de vreemdeling op 9 mei 2001 beroep heeft ingesteld tegen de voortduring van de bewaring, de Vw2000 van toepassing is.

2. De bewaring is op 21 mei 2001 opgeheven. De gemachtigde van de vreemdeling heeft ter zitting verklaard het beroep te handhaven met het oog op het verkrijgen van schadevergoeding.

3. Ingevolge artikel 106 Vw2000 kan de rechtbank indien zij de opheffing van een maatregel tot vrijheidsbeneming beveelt, dan wel de vrijheidsontneming reeds voor de behandeling van het verzoek om opheffing van die maatregel wordt opgeheven, aan de vreemdeling een vergoeding ten laste van de Staat toekennen. Artikel 90 van het Wetboek van Strafvordering is van overeenkomstige toepassing. Ingevolge het eerste lid van dat artikel heeft de toekenning van een schadevergoeding steeds plaats, indien en voorzover daartoe, naar het oordeel van de rechter, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn.

4. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting verklaard dat de bewaring is opgeheven, omdat verweerder de rechtbank niet tijdig met toepassing van artikel 96, eerste lid, Vw2000, in kennis heeft gesteld van het voortduren van de bewaring. Gelet op de laatste volzin van artikel 121, tweede lid, Vw 2000 , had deze kennisgeving uiterlijk op 28 april 2001 moeten worden gedaan. De gemachtigde heeft verzocht de aan betrokkene toe te kennen schadevergoeding te matigen, in die zin dat over de eerste twee weken na 28 april 2001 geen schadevergoeding is verschuldigd. Hij heeft daartoe aangevoerd dat het niet tijdig doen van de kennisgeving een formeel gebrek is. Voorts heeft de rechtbank op grond van artikel 96, tweede en derde lid, Vw 2000, na ontvangst van het beroepschrift dan wel de kennisgeving een termijn van in totaal twee weken voor het verrichten van vooronderzoek en het doen van uitspraak. Gelet hierop is de bewaring eerst na afloop van die termijn onrechtmatig, althans is de vreemdeling eerst dan in zijn belangen geschaad door het niet tijdig doen van de kennisgeving, aldus verweerder.

De rechtbank overweegt dat deze redenering miskent dat de termijn waarbinnen een kennisgeving ex artikel 96 Vw2000 moet worden gedaan een essenti ële waarborg is om het onnodig voortduren van de bewaring te voorkomen. Verweerder dient zich binnen deze termijn een oordeel te vormen over de vraag of het voortduren van de bewaring bij afweging van alle daarbij betrokken belangen gerechtvaardigd is. Bij een ontkennende beantwoording van die vraag dient verweerder de bewaring onmiddellijk op te heffen. Indien voortduring van de bewaring naar het oordeel van verweerder wél gerechtvaardigd is, dient hij daarvan binnen deze termijn aan de rechtbank kennis te geven, opdat deze zich hierover kan uitspreken.

Gelet op het vorenstaande kan niet worden staande gehouden dat bij overschrijding van de voor het doen van de kennisgeving ex artikel 96 gestelde termijn de bewaring eerst vanaf een later gelegen tijdstip onrechtmatig is of dat de vreemdeling eerst dan in zijn belangen is geschaad door de termijnoverschrijding.

In dit geval eindigde de termijn voor het doen van de kennisgeving ingevolge artikel 121, tweede lid, laatste volzin, Vw2000, op 28 april 2001. Omdat dit een zaterdag was, wordt deze termijn op grond van artikel 1, eerste lid, Algemene termijnenwet , verlengd tot en met de eerstvolgende dag die niet een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag is, te weten tot en met 1 mei 2001. De rechtbank is van oordeel dat de bewaring met ingang van 2 mei 2001 - de dag na die waarop de kennisgeving uiterlijk had moeten worden gedaan - onrechtmatig was en dat betrokkene met ingang van die datum recht heeft op schadevergoeding.

5. Nu in beroep primair was aangevoerd dat voortzetting van de bewaring onrechtmatig was, omdat de vreemdeling al geruime tijd in bewaring zat en er geen zicht was op uitzetting binnen een redelijke termijn, dient de vraag te worden beantwoord of er aanleiding is voor toekenning van schadevergoeding met ingang van een eerdere datum dan 2 mei 2001. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend. Zij neemt daarbij in aanmerking dat de vreemdeling op 23 maart 2001 heeft verklaard mee te willen werken aan uitzetting naar Nigeria, dat op 10 mei 2001 een voorpresentatie heeft plaatsgevonden en dat op 31 mei 2001 een presentatie bij de Nigeriaanse ambassade zou plaatsvinden. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat ondanks de lange duur van de bewaring er nog voldoende zich op uitzetting binnen een redelijke termijn bestond en dat verweerder terzake voldoende voortvarend te werk is gegaan.

6. Op grond van het vorenstaande acht de rechtbank gronden aanwezig voor toekenning van een schadevergoeding voor 19 dagen onrechtmatige bewaring ten bedrage van f 150,- = f 2850,-.

7. De rechtbank ziet in dit geval tevens aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen in de door de vreemdeling gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op f 1420,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt f 710,- en wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van de vreemdeling een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient de betaling van dit bedrag ingevolge artikel 8:75, tweede lid, Awb te geschieden aan de griffier van de rechtbank.

III. BESLISSING

De Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage:

RECHT DOENDE:

1. wijst het verzoek om schadevergoeding toe en kent aan de vreemdeling een schadevergoeding toe, groot f 2850,- ten laste van de Staat der Nederlanden;

2. veroordeelt verweerder in de proceskosten ad f 1420,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier dient te vergoeden.

IV. RECHTSMIDDEL

Krachtens artikel 84 aanhef en onder d, Vw2000 staat tegen deze uitspraak geen hoger beroep open.

Aldus gedaan door mr. H. Ollermann en uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2001, in tegenwoordigheid van S.J.W. Stort, griffier.

afschrift verzonden op: 5 juni 2001


» Juridisch advies nodig? « advertorial

Heeft u een juridisch probleem of een zaak die u wilt voorleggen aan een gespecialiseerde jurist of advocaat ?

Neemt u dan gerust contact met ons op en laat uw zaak vrijblijvend beoordelen.



naar boven      |      zoeken      |      uitgebreid zoeken

Snel uitspraken zoeken en filteren

> per rechtsgebied > op datum > op instantie

Recente vacatures

Meer vacatures | Plaats vacature