Uitspraak
locatie Rotterdam
zaaknummer: 10924983 CV EXPL 24-3377
datum uitspraak: 30 augustus 2024
Vonnis van de kantonrechter
in de zaak van
RTB Cargo Netherlands B.V.,
vestigingsplaats: Rotterdam,
eiseres,
gemachtigde: mr. J. Laros,
tegen
[gedaagde] ,
woonplaats: [woonplaats] ,
gedaagde,
gemachtigde: mr. J.J.A. Jansen.
De partijen worden hierna ‘RTB’ en ‘ [gedaagde] ’ genoemd.
1 De procedure
1.1.Het dossier bestaat uit de volgende processtukken:
de dagvaarding van 30 januari 2024, met bijlagen;
het antwoord, met bijlagen;
de spreekaantekeningen van de gemachtigde van RTB.
1.2.
Op 17 juli 2024 is de zaak tijdens een zitting besproken. Daarbij waren namens RTB aanwezig [naam 1] (manager planning) en [naam 2] (operationeel directeur), bijgestaan door de gemachtigde. Ook [gedaagde] was aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde.
2 De beoordeling
Waar gaat deze zaak over?
2.1.
[gedaagde] is van 1 januari 2022 tot 1 augustus 2023 bij RTB in dienst geweest als Combimachinist nationaal en later Combimachnist internationaal. RTB eist in deze procedure (terug)betaling van studiekosten van [gedaagde] . [gedaagde] vindt dat hij deze kosten niet hoeft te betalen.
2.2.
De studiekosten waarvan RTB wil dat [gedaagde] die terugbetaalt, bestaan uit twee delen:
Een bedrag van € 7.492,14 voor een opleiding Machinist/Rangeerder die [gedaagde] eerder, voordat hij bij RTB in dienst trad, heeft gevolgd. [gedaagde] moest aan zijn vorige werkgever een bedrag van € 15.865,70 aan studiekosten terugbetalen. RTB heeft die betaling voor [gedaagde] verricht. Zij heeft in verband daarmee met [gedaagde] op 25 november 2021 een schriftelijke overeenkomst gesloten, die inhoudt dat [gedaagde] deze kosten moet terugbetalen als zijn dienstverband binnen 36 maanden na indiensttreding eindigt. De terugbetalingsverplichting wordt verminderd naar rato van het aantal maanden dat [gedaagde] na 1 januari 2022 in dienst is geweest.
Een bedrag van € 21.498,19 voor de opleidingen Duitse taal en Duitse regelgeving, die [gedaagde] in de periode van 16 januari tot en met 5 april 2023 heeft gevolgd. RTB heeft met [gedaagde] een schriftelijke overeenkomst gesloten, gedateerd op 20 december 2022, die inhoudt dat [gedaagde] de kosten van deze opleiding (van in totaal € 23.730,94) moet terugbetalen als zijn dienstverband eindigt binnen 36 maanden nadat hij de opleiding succesvol heeft voltooid. Ook deze terugbetalingsverplichting wordt verminderd naar rato van het aantal maanden dat [gedaagde] na voltooiing van de opleiding in dienst is geweest.
2.3.
[gedaagde] heeft de opleidingen Duitse taal en Duitse regelgeving succesvol voltooid en zijn functie van ‘Combimachinist nationaal’ is vervolgens per 17 april 2023 gewijzigd in die van ‘Combimachinist internationaal’, met een verhoging van het salaris.
2.4.
[gedaagde] heeft zijn arbeidsovereenkomst met RTB opgezegd per 1 augustus 2023. RTB heeft vervolgens een factuur gestuurd voor de hierboven genoemde studiekosten, maar [gedaagde] heeft niet betaald.
2.5.
In deze procedure liggen de volgende vragen voor:
Of de cursus Duitse taal onder de noemer ‘verplichte scholing’ als bedoeld in artikel 7:611a lid 1 BW valt. Partijen zijn het erover eens dat de overige opleidingen geen verplichte scholing als bedoeld in dit artikel zij n;
Of RTB met het sluiten van de studieovereenkomsten heeft voldaan aan het kenbaarheidsvereiste, zoals bedoeld in het arrest Muller / Van Opzeeland (HR 10 juni 1983, ECLI:NL:HR:1983:AC2816);
Of het in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat RTB zich beroept op de (terug)betalingsverplichting van [gedaagde] (artikel 7:248 lid 2 BW).
2.6.
De kantonrechter komt tot het oordeel dat [gedaagde] het door RTB gevorderde bedrag van € 28.990,33 moet betalen. Hieronder wordt toegelicht hoe de kantonrechter tot dit oordeel is gekomen.
Cursus Duitse taal geen verplichte scholing
2.7.
[gedaagde] vindt dat de cursus Duitse taal onder de noemer ‘verplichte scholing’ valt en dat de kosten hiervan daarom voor rekening van RTB moeten komen. De kantonrechter oordeelt dat de cursus Duitse taal die [gedaagde] gevolgd heeft geen verplichte scholing is als bedoeld in artikel 7:611a lid 1 BW . [gedaagde] is bij RTB in dienst getreden als combimachinist nationaal. Voor de uitoefening van zijn functie was het niet nodig dat hij deze cursus ging volgen. De cursus is gevolgd – in combinatie met de cursus Duitse regelgeving – om [gedaagde] de gelegenheid te geven om een andere functie te krijgen, met de daarbij behorende hogere inschaling. RTB heeft toegelicht dat zij al haar medewerkers deze gelegenheid biedt, maar dat het niet gaat om een verplichte doorgroei. [gedaagde] was vrij om ervoor te kiezen deze opleiding al dan niet te gaan volgen. Dat zijn (om de woorden van [gedaagde] zelf te gebruiken) ‘employability’ groter werd door het volgen van deze opleiding, is niet relevant. Scholing is pas verplicht als die nodig is om de werkzaamheden die horen bij de functie die de werknemer op dat moment bekleed (goed) uit te oefenen en daarvan is hier geen sprake. Dat de cursus Duitse taal nodig was om de cursus Duitse regelgeving te kunnen volgen, maakt dit niet anders. Feit blijft ook dan dat de cursus niet nodig was voor het uitoefenen van de functie, maar slechts voor het volgen van een niet-verplichte scholing.
RTB heeft voldaan aan kenbaarheidsvereiste
2.8.
[gedaagde] meent dat RTB hem niet goed heeft voorgelicht over de consequenties van het sluiten van de tweede studieovereenkomst en dat zij daarom geen geldige studieovereenkomst met hem heeft kunnen aangaan. Ter onderbouwing van dit standpunt verwijst [gedaagde] (enkel) naar de financiële consequenties en voert daarbij de volgende omstandigheden aan. Bij indiensttreding bij RTB had [gedaagde] al een terugbetalingsverplichting aan zijn vorige werkgever (waarbij het ging om studiekosten die deze vorige werkgever had vergoed aan de werkgever die [gedaagde] daarvoor had. RTB was dus de derde werkgever met wie [gedaagde] een overeenkomst voor die studiekosten sloot). De termijn van 36 maanden waarin de terugbetalingsverplichting van deze eerste overeenkomst wordt verminderd, was nog niet verstreken toen [gedaagde] de tweede studieovereenkomst met RTB aanging. De opleiding die [gedaagde] in 2023 heeft gevolgd, ging gepaard met hoge kosten. De maandelijkse vermindering van de studiekosten komt dicht in de buurt van de loonsverhoging die [gedaagde] kreeg toen hij in de functie ‘Combimachinist internationaal’ ging werken. De kosten zijn zo hoog in vergelijking met het inkomen van [gedaagde] , dat een kredietverstrekker hem dit bedrag nooit zou hebben geleend. Als de kantonrechter deze argumenten van [gedaagde] vertaalt, komen ze erop neer dat hij van mening is dat RTB hem had moeten behoeden voor het aangaan van een te hoge financiële verplichting.
2.9.
De kantonrechter oordeelt dat RTB heeft voldaan aan het kenbaarheidsvereiste. Zij heeft [gedaagde] de informatie gegeven die hij nodig had om weloverwogen te besluiten om de opleiding Duitse taal en Duitse regelgeving te gaan volgen, met de daarbij behorende terugbetalingsverplichting. Vast staat dat RTB [gedaagde] van tevoren heeft geïnformeerd over de totale kosten van de opleiding, nog voordat de schriftelijke studieovereenkomst werd getekend. Of die schriftelijke overeenkomst dan op 20 december 2022 is getekend, zoals de dagtekening zegt, of op de eerste dag van de opleiding, zoals [gedaagde] zegt, is daarom niet relevant. [gedaagde] wist wat hem te wachten stond. RTB hoefde de totale opleidingskosten op dat moment niet (verder) te specificeren.
2.10.
Een werkgever hoeft bij het aangaan van een studieovereenkomst niet te beoordelen of de werknemer in staat is om aan zijn terugbetalingsverplichting te voldoen als de arbeidsovereenkomst kort na het aangaan van die overeenkomst eindigt. Een werkgever sluit een studieovereenkomst als deze met de intentie om de werknemer voor langere tijd aan zich te binden en zo profijt te hebben van de investering. De werkgever mag er op zijn beurt vanuit gaan dat als een werknemer een studieovereenkomst aangaat, ook de werknemer de intentie heeft om langere tijd bij de werkgever in dienst te blijven en zo de vruchten van de opleiding plukt. Als de werknemer in dienst blijft, is van een terugbetalingsverplichting geen sprake en dus ook niet van een financieel risico voor de werknemer. Dit is niet in strijd met het recht van [gedaagde] op vrije arbeidskeuze; hij had immers vooraf de keuze om de opleiding niet te volgen.
Beroep op (terug)betalingsverplichting in de gegeven omstandigheden niet onaanvaardbaar
2.11.
Het beroep van RTB op de terugbetalingsverplichting van [gedaagde] is in de gegeven omstandigheden ook niet onaanvaardbaar, zodat de redelijkheid en billijkheid er niet aan in de weg staan dat RTB de afgesproken bedragen van [gedaagde] eist. [gedaagde] beroept zich ter onderbouwing van zijn standpunt op de reden waarom hij de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd, (wederom) op de financiële gevolgen en tot slot meent hij dat de kosten die in rekening zijn gebracht te hoog zijn.
2.12.
[gedaagde] heeft naar zijn zeggen de arbeidsovereenkomst opgezegd omdat het werken als Combimachinist internationaal hem zwaarder viel dan hij had verwacht en dan hij mocht verwachten. Hij had niet verwacht dat zijn dienst steeds (althans vaak) in Duitsland zou eindigen en dat hij dan met de auto terug naar Nederland zou moeten rijden om weer met een dienst in Rotterdam te beginnen. De kantonrechter oordeelt dat deze omstandigheid niet voldoende is om daaraan de consequentie te verbinden dat de arbeidsovereenkomst mocht worden opgezegd met het vervallen van de verplichtingen uit de studieovereenkomst(en). Dat zou wellicht anders zijn als sprake zou zijn van een structurele overbelasting van [gedaagde] , [gedaagde] hierover bij RTB zou hebben geklaagd en RTB vervolgens zou hebben geweigerd om maatregelen te nemen. Opzegging is dan de uiterste maatregel om uit zo’n situatie te komen. Dat is hier echter niet het geval. [gedaagde] zegt wel dat hij heeft gevraagd om een aanpassing van zijn ritten, zodat hij niet zo vaak na een rit vanuit Duitsland terug naar Nederland zou hoeven rijden, maar RTB heeft dat betwist. Uit niets blijkt ook dat [gedaagde] heeft geklaagd en/of dat RTB heeft geweigerd om gevraagde aanpassingen te doen. Daarom staat niet vast dat [gedaagde] in redelijkheid geen andere keuze had dan zijn arbeidsovereenkomst te beëindigen.
2.13.
De kantonrechter ziet ook niet dat RTB te veel kosten bij [gedaagde] in rekening zou hebben gebracht. RTB heeft de opleidingskosten, op verzoek van [gedaagde] , gespecificeerd en de bijbehorende nota’s laten zien. Het gespecificeerde bedrag klopt met het bedrag dat in de studieovereenkomst staat. Dat de opleiding is gegeven door een onderneming die tot hetzelfde concern behoort als RTB, betekent niet dat geen kosten in rekening gebracht mogen worden. RTB heeft de opleiding niet zelf, vanuit haar eigen vennootschap, verzorgd en daarom is geen sprake van een interne opleiding. Er moet vanuit worden gegaan dat deze kosten daadwerkelijk door RTB zijn gemaakt; of door het andere bedrijf uit hetzelfde concern daarbij winst wordt gemaakt, doet niet ter zake. Dat de kosten van een opleiding als deze variëren naarmate er meer of minder deelnemers zijn, is ook niet relevant. Het gaat om de kosten die in dit geval, voor deze opleiding zijn gemaakt en die blijken uit de stukken die RTB heeft overgelegd.
2.14.
Uit het voorgaande volgt dat er geen redenen zijn om de afspraken tussen partijen opzij te zetten omdat de nakomingsvordering van RTB naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. [gedaagde] moet het volledige bedrag aan RTB betalen.
[gedaagde] hoeft geen incassokosten te betalen
2.15.
De vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten wordt afgewezen. RTB heeft pas recht op een vergoeding als een brief is gestuurd waarin [gedaagde] de kans heeft gekregen om binnen de in de wet genoemde termijn alsnog zonder extra kosten te betalen (artikel 6:96 lid 6 BW). In de brief die de gemachtigde van RTB op 6 september 2023 aan [gedaagde] heeft gestuurd staat een termijn die niet voldoet aan de wet (ECLI:NL:HR:2016:2704).
[gedaagde] moet rente betalen
2.16.
De rente wordt toegewezen, omdat RTB genoeg heeft gesteld waaruit volgt dat deze moet worden betaald. De rente wordt toegewezen vanaf 30 augustus 2023. RTB vordert rente vanaf de factuurdatum, maar [gedaagde] hoefde dit bedrag niet op de factuurdatum betaald te hebben. Uitgaande van een redelijke betalingstermijn van dertig dagen is [gedaagde] vanaf 30 augustus 2023 wettelijke rente verschuldigd.
[gedaagde] moet de proceskosten betalen
2.17.
[gedaagde] moet de proceskosten betalen, omdat hij ongelijk krijgt (artikel 237 Rv). De kantonrechter begroot deze kosten aan de kant van RTB op € 112,99 aan dagvaardingskosten, € 1.409,- aan griffierecht, € 1.086,- aan salaris voor de gemachtigde (2 punten × € 543,-) en € 135,- aan nakosten. Dat is in totaal € 2.742,99. Hier kan nog een bedrag bij komen als dit vonnis wordt betekend. De wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen.
Dit vonnis is uitvoerbaar bij voorraad
2.18.
Dit vonnis wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard, omdat RTB dat eist en [gedaagde] daar niet op heeft gereageerd (artikel 233 Rv). Dat betekent dat het vonnis meteen mag worden uitgevoerd, ook als één van de partijen aan een hogere rechter vraagt om de zaak opnieuw te beoordelen.
3 De beslissing
De kantonrechter:
3.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan RTB te betalen € 28.990,33 met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW van af 30 augustus 2023 tot de dag dat volledig is betaald;
3.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, die aan de kant van RTB worden begroot op € 2.742,99 met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW over dat bedrag van af de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag dat volledig is betaald;
3.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
3.4.
wijst al het andere af.
Dit vonnis is gewezen door mr. K.J. Bezuijen en in het openbaar uitgesproken.
51909